In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO- en TW-uitkeringen van appellant, die met ingang van 1 juni 2006 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ontving sinds 28 april 2003 een WAO-uitkering, maar na een besluit van het Uwv op 31 mei 2006 werden zijn uitkeringen geschorst. Appellant heeft niet gereageerd op dit besluit en verzocht om herstel van zijn uitkeringen in 2011. Het Uwv heeft vervolgens de uitkeringen per 1 juni 2006 ingetrokken, wat appellant aanvecht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht geen onzorgvuldigheid in het onderzoek van het Uwv heeft geconstateerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft de gezondheidstoestand van appellant adequaat beoordeeld, en de bezwaararbeidsdeskundige heeft de functies die appellant kon vervullen correct geduid. Appellant stelde dat de geduide functies een te hoog opleidingsniveau vereisen, maar de Raad concludeert dat er geen functies zijn aangeduid die appellant niet kan vervullen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de intrekking van de uitkeringen terecht heeft plaatsgevonden.
De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.