ECLI:NL:CRVB:2014:2656

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
12-2803 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO- en TW-uitkeringen wegens minder dan 15% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO- en TW-uitkeringen van appellant, die met ingang van 1 juni 2006 minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant ontving sinds 28 april 2003 een WAO-uitkering, maar na een besluit van het Uwv op 31 mei 2006 werden zijn uitkeringen geschorst. Appellant heeft niet gereageerd op dit besluit en verzocht om herstel van zijn uitkeringen in 2011. Het Uwv heeft vervolgens de uitkeringen per 1 juni 2006 ingetrokken, wat appellant aanvecht. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank terecht geen onzorgvuldigheid in het onderzoek van het Uwv heeft geconstateerd. De bezwaarverzekeringsarts heeft de gezondheidstoestand van appellant adequaat beoordeeld, en de bezwaararbeidsdeskundige heeft de functies die appellant kon vervullen correct geduid. Appellant stelde dat de geduide functies een te hoog opleidingsniveau vereisen, maar de Raad concludeert dat er geen functies zijn aangeduid die appellant niet kan vervullen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de intrekking van de uitkeringen terecht heeft plaatsgevonden.

De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/2803 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage
van 4 april 2012, 11/8372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 2 juli 2014
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H. Samama, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2014. Appellant en zijn gemachtigde zijn met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant ontving met ingang van 28 april 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
80
tot 100%. Tevens ontving appellant met ingang van die datum een uitkering op grond van de Toeslagenwet (TW). Bij besluit van 31 mei 2006 heeft het Uwv de uitkeringen van appellant geschorst met ingang van 1 juni 2006. Dat besluit is toegezonden aan het laatst bekende postadres van appellant. Appellant heeft niet gereageerd op het besluit van 31 mei 2006 en ook niet op de schorsing van de uitkeringen.
1.2.
Appellant heeft op 16 februari 2011 en 10 mei 2011 verzocht om stukken uit het dossier omdat hij de WAO- en TW-uitkeringen wil herstellen. Bij besluit van 20 mei 2011 heeft het Uwv de WAO-uitkering evenals de TW-uitkering per 1 juni 2006 ingetrokken.
1.3.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 mei 2011. Bij besluit van
19 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 1 juni 2006 minder dan 15% arbeidsongeschikt was op grond van de WAO. Het bestreden besluit is gebaseerd op verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9051, van oordeel dat het Uwv de gezondheidstoestand van appellant per 1 juni 2006 kon beoordelen. Daarbij is van belang dat de uitkering van appellant per die datum was geschorst, maar niet was gevolgd door een hervattings- of beëindigingsbesluit.
2.2.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts onzorgvuldig te achten of de uitkomst daarvan voor onjuist te houden. De bezwaarverzekeringsarts heeft zelf onderzoek verricht, dossieronderzoek gedaan en zijn onderzoek mede gebaseerd op de informatie van de huisarts en van de neuroloog. Zorgvuldigheidshalve zijn beperkingen aangenomen op basis van aspecifieke rugklachten en een matig ingestelde diabetes mellitus. De gestelde klachten aan de lage rug en het linkerbeen zijn niet te objectiveren. Appellant heeft in beroep geen medische informatie overgelegd op grond waarvan anders moet worden geconcludeerd. Voor de opvatting dat sprake zou zijn van een onzorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek is volgens de rechtbank dan ook geen grond.
2.3.
Een bezwaararbeidsdeskundige heeft onderzoek verricht en heeft functies geduid die gebaseerd zijn op de datum 1 juni 2006. De bezwaararbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat deze functies ook op de datum in geding aanwezig waren en dat deze geschikt zijn te achten voor appellant. De enkele stelling van appellant dat hij het opleidingsniveau niet heeft van één van de functies, maakt niet dat de bezwaararbeidsdeskundige het opleidingsniveau ten onrechte op 2 heeft vastgesteld.
2.4.
Ten slotte heeft de rechtbank geoordeeld dat een uitlooptermijn in de huidige situatie niet aan de orde was.
3.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de WAO- en TW-uitkeringen ten onrechte met terugwerkende kracht en zonder uitlooptermijn per 1 juni 2006 zijn ingetrokken. De rechtbank vermeldt in haar uitspraak dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit is onjuist omdat het een WAO- uitkering betreft. Verder heeft appellant aangevoerd dat één van de in het kader van de schatting geduide functies een hogere opleiding verlangt dan die appellant heeft.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, waarbij na bezwaar de WAO- en TW-uitkeringen van appellant per
1 juni 2006 zijn ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO minder is dan 35% (lees: 15%), terecht ongegrond heeft verklaard.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien het onderzoek van het Uwv onzorgvuldig of de conclusie onjuist te achten. De door de bezwaarverzekeringsarts getrokken conclusie dat appellant per 1 juni 2006 belastbaar is conform de bijpassende Functionele Mogelijkhedenlijst van 23 augustus 2011, is toereikend en op inzichtelijke wijze onderbouwd.
4.3.
Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapport afdoende heeft toegelicht en inzichtelijk heeft gemotiveerd hoe is vastgesteld dat de belasting in de functies waarop de schatting is gebaseerd valt binnen de vastgestelde belastbaarheid van appellant. Hieruit volgt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op grond van de WAO op 1 juni 2006 terecht op minder dan 15% is gesteld.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat bij de voorgehouden functies een te hoog opleidingsniveau wordt verlangd. Hoewel uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 14 september 2011 en het aanvraagformulier WAO blijkt dat het feitelijke opleidingsniveau van appellant hoger is (middelbare school, Universiteit Marokko), heeft het Uwv opleidingsniveau 2 als uitgangspunt van functieduiding genomen (basisschool doorlopen en eventueel enkele jaren vervolgonderwijs zonder diploma). In de voor appellant geduide functies is geen sprake van opleidings- en functie-eisen waaraan hij niet kan voldoen.
4.5.
Vaststaat dat de WAO- en TW-uitkeringen zijn geschorst met ingang van 1 juni 2006 en dat de schorsing tot gevolg had dat de WAO- en TW-uitkeringen van appellant vanaf die datum niet meer zijn uitbetaald. Dit betekent dat geen sprake is van een situatie waarin een lopende uitkering met terugwerkende kracht wordt ingetrokken. Gelet hierop kan de grond van appellant over het ontbreken van een uitlooptermijn verder onbesproken blijven.
4.6.
Wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D.E.P.M. Bary

RK