ECLI:NL:CRVB:2014:2648

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
13-1891 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot vruchtgebruik van onroerend goed in het buitenland

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsverlening aan appellante, die sinds 1 december 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad ongegrond verklaarde. Het college had de bijstand beëindigd op grond van het feit dat appellante beschikte over onroerend goed in Turkije, waarvan zij als vruchtgebruiker geregistreerd stond. Dit leidde tot de conclusie dat appellante niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, omdat haar vermogen de vrij te laten grens overschreed.

De Raad stelt vast dat appellante, ondanks haar beroep op een beschermingsconstructie, niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat het vruchtgebruik geen waarde vertegenwoordigde. De Raad oordeelt dat appellante niet de noodzakelijke informatie heeft verstrekt over de waarde van het vruchtgebruik en de huuropbrengsten, waardoor het college terecht heeft geconcludeerd dat de bijstand beëindigd moest worden. De rechtbank heeft de beslissing van het college onderschreven, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad benadrukt dat de vrijspraak in een strafzaak niet van invloed is op de bestuursrechtelijke beoordeling van de situatie van appellante.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, en er zijn geen gronden voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 5 augustus 2014.

Uitspraak

13/1891 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
1 maart 2013, 12/4017 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Kilinç, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kilinç. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
C.M. Valkering. Tevens is verschenen S. Cihangir, de door appellante meegebrachte tolk.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft vanaf 1 december 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand ontvangen, aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder en laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande, als aanvulling op haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering.
1.2.
Het college heeft onder meer in de omstandigheid dat appellante veelvuldig en langdurig verblijf houdt in Turkije aanleiding gezien het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) het verzoek te doen om een onderzoek te verrichten, gericht op de vraag of appellante beschikt over onroerend goed in Turkije. Het IBF heeft gerapporteerd dat onderzoek door het Bureau Sociale Zaken van de ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden in Ankara bij de afdeling onroerende zaakbelasting van de gemeente Fatih heeft uitgewezen dat aldaar sinds
19 december 2007 een appartement op naam van appellante geregistreerd staat. Een lokale makelaar heeft op 17 november 2011 de actuele waarde van dit appartement getaxeerd op
€ 70.000,-. Na ontvangst van de rapportage van het IBF heeft de sociale recherche van de sector werk en inkomen van de gemeente Zaanstad onderzoek verricht naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Bij het verhoor heeft appellante met een beroep op haar zwijgrecht geweigerd antwoord te geven op de haar gestelde vragen over het appartement dat in Turkije op haar naam geregistreerd staat. De sociale recherche heeft op
31 januari 2012 rapport uitgebracht.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 1 februari 2012 de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2012 te beëindigen op de grond dat zij beschikt over een vermogen dat de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen overschrijdt. Bij besluit van 20 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2012 ongegrond verklaard. Het college heeft zich op basis van de stukken die appellante in bezwaar heeft ingeleverd bij nader inzien op het standpunt gesteld dat appellante vruchtgebruiker is van het betreffende appartement en dat haar zoon, [X.] (zoon), daarvan eigenaar is. Appellante heeft verzwegen dat zij toentertijd vruchtgebruiker is geworden en dat het appartement werd verhuurd. Aangezien de waarde van het vruchtgebruik en de hoogte van de huuropbrengst niet duidelijk zijn, kan niet worden bepaald of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Om die reden is volgens het college de bijstand van appellante per 1 februari 2012 terecht beëindigd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellante bestrijdt dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, aangezien zij geen voordeel heeft genoten van het vruchtgebruik van het appartement. Om die reden zijn de omstandigheden van appellante, die van invloed zijn op het recht op bijstand, niet gewijzigd. Volgens appellante had zij feitelijk niet het vruchtgebruik van het appartement, omdat het vruchtgebruik destijds enkel is gevestigd als beschermingsconstructie. Het oogmerk daarvan was om te voorkomen dat bij overlijden van de zoon zijn vader, de voormalige echtgenoot van appellante, als mede-erfgenaam de woning zou kunnen opeisen. De huurders van het appartement betaalden dan ook de huur aan de zoon, zoals blijkt uit de overgelegde afschriften van de rekening van de zoon bij de Deniz Bank.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat appellante op 1 februari 2012, de hier te beoordelen datum, in Turkije geregistreerd stond als de vruchtgebruiker van het betreffende appartement.
4.2.
Aangezien vruchtgebruik niet alleen een waarde vertegenwoordigt maar ook recht geeft op inkomsten, bijvoorbeeld huurpenningen, dient de betrokkene daarover duidelijkheid te verschaffen aan het bijstandverlenend orgaan om vast te kunnen stellen of de betrokkene in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
4.3.1.
Ter zitting heeft appellante verklaard dat het bewijs dat bij het vruchtgebruik sprake was van een beschermingsconstructie uitsluitend bestaat uit de betaling van de huurpenningen op de bankrekening van de zoon. Deze omstandigheid is op zichzelf ontoereikend om voorbij te gaan aan de registratie van het vruchtgebruik op naam van appellante, waarbij in het midden wordt gelaten dat de overgelegde bankafschriften niet zien op de hier te beoordelen datum. Zo is onduidelijk of appellante in Turkije zelf niet beschikt over een bankrekening. Betaling van de huuropbrengsten op de rekening van de zoon laat bovendien onverlet dat appellante op grond van het vruchtgebruik aanspraak kon maken op die huuropbrengsten. Om die reden is ook de omstandigheid dat de zoon als verhuurder het huurcontract heeft ondertekend niet toereikend om aannemelijk te achten dat het vruchtgebruik slechts een constructie betrof en dat het vruchtgebruik in zoverre geen waarde vertegenwoordigde en appellante evenmin gerechtigd was tot de inkomsten uit het appartement. Voorts ontbreekt bewijs, bijvoorbeeld in de vorm van een overeenkomst of notariële akte, dat tussen appellante en haar zoon een nadere afspraak is gemaakt over het gevestigde vruchtgebruik. Alleen bekend is dat appellante op 5 maart 2012 afstand heeft gedaan van dit vruchtgebruik. Bovendien heeft appellante niet inzichtelijk gemaakt waarom voor de vestiging van het vruchtgebruik is gekozen om haar bescherming te bieden tegen haar voormalige echtgenoot als haar zoon zou overlijden, noch of dit een gebruikelijke en voor de hand liggende vorm van een dergelijke bescherming is.
4.3.2.
De omstandigheid dat de politierechter te Alkmaar bij uitspraak van 24 december 2013 appellante van de haar ten laste gelegde valsheid in geschrifte heeft vrijgesproken, doet volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5717) aan het voorgaande geen afbreuk. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gehouden aan hetgeen door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Daarbij wordt aangetekend dat appellante is vrijgesproken omdat, volgens opgave van de advocaat die haar in de strafzaak heeft bijgestaan, bij de politierechter twijfel bestond over de vraag of bij appellante de opzet aanwezig was om het college te benadelen toen zij met haar zoon de constructie van het vruchtgebruik aanging. De vraag of sprake was van opzet is in dit geding niet van belang.
4.4.
Appellante heeft geen informatie verstrekt over de waarde van het vruchtgebruik en de eventuele opbrengst in de vorm van verhuur van het appartement op de datum hier in geding. De overgelegde bankafschriften van de zoon zijn daartoe niet toereikend, reeds omdat die slechts zien op betalingen van huur in de periode van juni 2010 tot en met augustus 2011. Appellante heeft ter zitting, desgevraagd, verklaard niet op de hoogte te zijn van de huuropbrengsten ten tijde hier van belang, omdat het niet haar woning is en zij daarmee niets te maken heeft. Aangezien appellante niet de noodzakelijke informatie heeft verstrekt, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld of appellante op 1 februari 2012 in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Het oordeel van de rechtbank dat het college de bijstand van appellante terecht heeft beëindigd, wordt daarom onderschreven.
4.5.
Dit leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en P.W. van Straalen als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) M.R. Schuurman

HD