4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van handelsactiviteiten, aangezien hij de auto’s heeft gekocht voor eigen gebruik of om de onderdelen te gebruiken voor de auto waarin hij op dat moment reed. Ter zitting heeft appellant nader toegelicht dat hij, op het advies van de behandelend psychiater om een vrije tijdsbesteding te zoeken, het opknappen van auto’s als hobby heeft opgepakt. Om deze hobby te kunnen uitoefenen kocht appellant oude auto’s. Hij knapte het interieur en de buitenkant van die auto's op, terwijl hij voor de technische kant tegen betaling een kennis inschakelde. Auto’s die te slecht waren om in te rijden, verkocht appellant weer, of hij bracht deze naar de sloop. Het betrof oude auto’s met een dagwaarde van beneden de € 400,- die bij verkoop nagenoeg niets meer opleverden. Appellant heeft uiteindelijk alleen maar verlies geleden, aangezien hij voor het opknappen van de auto’s ook leningen heeft afgesloten. Volgens appellant was sprake van een uit de hand gelopen hobby.
4.2.Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de gegevens van de RDW blijkt dat in de periode van juli 2002 tot en met januari 2012 26 kentekens van (motor)voertuigen op naam van appellant hebben gestaan. De tenaamstelling is vaak van korte duur geweest, variërend van één dag tot één maand en in een aantal gevallen was sprake van een overlapping in de perioden van de tenaamstelling. Veelal is de tenaamstelling beëindigd omdat de betreffende voertuigen aan derden zijn overgedragen of naar de sloop zijn gebracht. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) heeft het college, gelet op die gegevens, aannemelijk gemaakt dat met betrekking tot de voertuigen voor de WWB relevante transacties hebben plaatsgevonden. De datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant staat, is de datum waarop de betreffende transactie heeft plaatsgevonden. Dat appellant, naar hij stelt, de betreffende voertuigen aanschafte en gebruikte voor het uitoefenen van zijn hobby, te weten het opknappen van de voertuigen, doet er niet aan af dat met de voertuigen (handels)transacties hebben plaatsgevonden. Daarbij wordt aangetekend dat het opknappen in de regel leidt tot een waardevermeerdering van voertuigen. 4.3.Appellant voert voorts aan dat hij van diverse voertuigen, ondanks dat de tenaamstelling daarvan is gewijzigd, eigenaar is gebleven en in zoverre met die voertuigen dus geen transacties hebben plaatsgevonden. Het gaat daarbij om de voertuigen met de kentekens die op naam van G. Kock (K) en E. Pieters (P) zijn overgeschreven. Onder verwijzing naar getuigenverklaringen van K en P heeft appellant toegelicht dat hij de voertuigen op hun naam heeft doen overschrijven, omdat hij zelf geen verzekering meer kon afsluiten vanwege veroordelingen ter zake rijden onder invloed. De auto’s bleven zijn eigendom en in zijn bezit, terwijl K en ook P op hun naam verzekeringen hebben afgesloten ten behoeve van appellant.
4.4.Dit betoog treft geen doel. Niet alleen blijkt uit de overgelegde polisbladen van Reaal Verzekeringen dat het merendeel van de daarin genoemde kentekens van auto’s op naam van K niet voorkomt op de lijst van de door het college in aanmerking genomen kentekens, maar ook dat de tenaamstelling van twee kentekens ligt voorafgaand aan de periode waarop die kentekens op naam van appellant zijn komen te staan. Bovendien blijkt uit de verklaringen van K en P niet hoe lang de voertuigen op hun naam hebben gestaan, of en per wanneer de registratie op hun naam is geëindigd en wat appellant er vervolgens mee heeft gedaan. Daar komt bij dat de betalingen van appellant aan K, zoals die blijken uit de overgelegde bankafschriften en die verband zouden houden met het terugbetalen van de verzekeringspremies, niet overeenstemmen met de hoogte van die premies, terwijl ook niet duidelijk is hoe het is gegaan met de betaling van andere kosten, zoals de wegenbelasting.
4.5.Van de onder 4.2 genoemde transacties heeft appellant bij het college geen melding gemaakt. Dat appellant in de veronderstelling verkeerde dat hij daarvan niet via het inlichtingenformulier melding hoefde te maken omdat uiteindelijk alleen maar sprake is geweest van verlies, wordt niet gevolgd. Het moet appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat het bezit van de voertuigen van invloed kon zijn op het recht op bijstand. Niet alleen vanwege de waarde die deze voertuigen in het economische verkeer (kunnen) vertegenwoordigen, maar ook vanwege de eventuele op geld waardeerbare activiteiten en transacties die met betrekking tot die voertuigen plaatsvonden. Door van deze activiteiten geen melding te maken, is appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting niet naar behoren nagekomen in de maanden waarin een transactie heeft plaatsgevonden. Dat levert een grond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending niet kan worden vastgesteld of en zo ja, in welke mate appellant recht op bijstand heeft. Het ligt op de weg van appellant om aan te tonen dat hij geen of slechts geringe inkomsten heeft verkregen met die transacties.
4.6.Appellant is daarin niet geslaagd. Appellant ontkent niet dat hij bij verkoop van een voertuig geld kreeg en dat dit ook gold voor de auto’s die naar de sloop werden gebracht. Omdat appellant van deze transacties geen boekhouding of administratie heeft bijgehouden, kan niet worden vastgesteld of appellant over de maanden waarin die transacties hebben plaatsgevonden recht heeft op bijstand of aanvullende bijstand. De door appellant overgelegde stukken bieden onvoldoende inzicht, onder andere omdat aan- en verkoopbewijzen van de door appellant aangekochte voertuigen ontbreken.
4.7.Het college was dan ook op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot intrekking van de bijstand over de maanden waarin een transactie heeft plaatsgevonden. Dit geldt eveneens voor de intrekking van de bijzondere bijstand en de langdurigheidstoeslag over de in 1.5 genoemde jaren aangezien het inkomen van appellant in de betreffende periode en refertejaren niet kan worden vastgesteld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het college conform zijn beleidsregels gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het recht op bijstand in te trekken en dat het college ook in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Daarmee is tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was om de gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Ook met betrekking tot de terugvordering is geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken om tot terugvordering over te gaan.
4.8. Het beroep van appellant op bijzondere omstandigheden leidt er niet toe dat het college daarin aanleiding had moeten zien om van zijn beleidsregels af te wijken en af te zien van intrekking van het recht op bijstand en van terugvordering van de ten onrechte ontvangen bedragen aan (bijzondere) bijstand en langdurigheidstoeslag. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt weliswaar van een toename van de bij hem reeds lang bestaande psychische klachten, maar uit die stukken blijkt tevens dat het daarmee verband houdende medicijngebruik al in het najaar van 2011 toenam, derhalve ruim voor het verhoor door de sociale recherche. Dat de toename van de psychische klachten moet worden toegeschreven aan de bestreden besluitvorming, vindt dan ook geen steun in de overgelegde stukken.
4.9.Appellant heeft tegen het oordeel van de rechtbank over het opleggen van de maatregel geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat de maatregel geen afzonderlijke bespreking behoeft.
4.10.Gezien het voorgaande slagen de hoger beroepen niet. De aangevallen uitspraken dienen, voor zover aangevochten, te worden bevestigd.