ECLI:NL:CRVB:2014:263

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 januari 2014
Publicatiedatum
31 januari 2014
Zaaknummer
11-5097 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

WIA-uitkering en eigenrisicodrager: toerekeningsbesluit en rechtskracht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een N.V., tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de toekenning van een WIA-uitkering aan een werknemer die op 5 februari 2004 uitviel met rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had geweigerd om de werknemer een uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante werd eigenrisicodrager voor de WGA per 1 januari 2009. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid werd aan de werknemer op 10 augustus 2010 een WGA-uitkering toegekend, maar appellante maakte hiertegen geen bezwaar. In de daaropvolgende besluiten van het Uwv werd de hoogte van de WGA-uitkering vastgesteld, waarbij appellante ook geen bezwaar maakte, behalve tegen het besluit van 7 december 2010. Dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante stelde dat zij ten tijde van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werknemer geen eigen risicodrager meer was en dat het risico van de betaling van de WGA-uitkering op het nieuwe bedrijf was overgegaan. De rechtbank oordeelde echter dat het verhaalsbesluit van 10 augustus 2010 formele rechtskracht had gekregen, omdat appellante hiertegen geen bezwaar had gemaakt. Dit betekende dat de beslissing van het Uwv om de WGA-uitkering op appellante te verhalen in rechte vaststond.

In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere stellingen, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de gronden van appellante niet relevant waren voor het besluit van 7 december 2010 en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv het bezwaar tegen dit besluit ongegrond had verklaard. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen gronden waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/5097 WIA
Datum uitspraak: 31 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 11 juli 2011, 11/1412 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante N.V.], gevestigd te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E.J. Mouwen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 oktober 2012 zijn namens appellante nadere stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2013. Namens appellante zijn verschenen mr. Mouwen en L. Banes, werkzaam bij appellante als personeelsmanager. Het Uwv heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1. [naam werknemer] (werknemer) was bij (de rechtsvoorganger van) appellante in dienst toen hij op 5 februari 2004 uitviel met rugklachten. Bij einde van de wachttijd heeft het Uwv geweigerd aan de werknemer een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Per 1 januari 2007 zijn de concessies openbaar vervoer regio [woonplaats] van appellante overgegaan naar [naam bedrijf]. Daarbij is het personeel dat bij appellante in dienst was, waaronder werknemer, bij [naam bedrijf] in dienst gekomen.
1.3. Met ingang van 1 januari 2009 is appellante eigenrisicodrager voor de WGA.
1.4. Naar aanleiding van een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid is aan werknemer bij besluit van 10 augustus 2010 met ingang van 26 november 2009 een
WGA-uitkering toegekend. Een afschrift van dit besluit heeft het Uwv aan appellante toegezonden. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.5. Met ingang van 1 juli 2010 is appellante niet langer eigenrisicodrager voor de WGA.
1.6. Bij besluit van 10 augustus 2010 heeft het Uwv aan appellante medegedeeld dat zij eigenrisicodrager voor de WGA is en de betaling van de WGA-uitkering van de werknemer voor haar risico komt (toerekeningsbesluit). Een afschrift van dit besluit heeft het Uwv aan appellante toegezonden. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.7. Bij besluiten van 6 september 2010, 28 september 2010 en 2 november 2010 heeft het Uwv de hoogte van de WGA-uitkering van de werknemer nader vastgesteld wegens inkomsten uit arbeid. Het Uwv heeft afschriften van deze besluiten aan appellante toegezonden. Appellante heeft tegen deze besluiten geen bezwaar gemaakt.
1.8. Bij besluit van 7 december 2010 heeft het Uwv de hoogte van de WGA-uitkering van de werknemer nader vastgesteld wegens inkomsten uit arbeid. Een afschrift van dit besluit heeft het Uwv aan appellante toegezonden. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.9. Bij besluit van 1 februari 2011 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 7 december 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe - voor zover hier van belang - als volgt overwogen, waarbij voor verhaalsbesluit toerekeningsbesluit moet worden gelezen, voor eiseres appellante en voor verweerder het Uwv:
“De rechtbank stelt vast dat reeds in het verhaalsbesluit van 10 augustus 2010 aan eiseres is medegedeeld dat de aan betrokkene betaalde WGA-uitkering door verweerder op eiseres wordt verhaald. Eiseres heeft tegen dit besluit geen bezwaar aangetekend, zodat dit besluit formele rechtskracht heeft gekregen. Dit betekent concreet dat de beslissing van verweerder om de WGA-uitkering op eiseres te verhalen in rechte vast staat.
Anders dan de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft gesteld is dat besluit voldoende duidelijk en inzichtelijk. Het geeft duidelijk aan wat de beslissing is en wat de gevolgen zijn voor eiseres. De rechtbank wijst er daarbij op dat in de bijlage bij dat besluit de eerste data en bedragen waar het om gaat expliciet zijn vermeld.
Van de zijde van eiseres is ter zitting overigens erkend dat het verhaalsbesluit van
10 augustus 2010 destijds bij de verkeerde persoon of afdeling binnen de organisatie van eiseres is terechtgekomen, waardoor daarop niet (adequaat) is gereageerd.
Vervolgens constateert de rechtbank dat het bezwaarschrift van 31 december 2010 weliswaar formeel was gericht tegen het besluit van 7 december 2010, maar dat de bezwaren zich inhoudelijk richtten tegen de rechtsgevolgen die reeds voortvloeien uit het verhaalsbesluit van 10 augustus 2010, namelijk het verhalen van de
WGA-uitkering op eiseres.
Aangezien het verhaalsbesluit in rechte vast staat kunnen die bezwaren niet leiden tot een gegrond bezwaar tegen het besluit van 7 december 2010. Nu tegen dat besluit geen (andere) inhoudelijke bezwaren zijn aangevoerd, heeft verweerder het bezwaar dus terecht ongegrond verklaard.”
3.
In hoger beroep heeft appellante, evenals in beroep, gesteld dat zij ten tijde van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer geen eigen risicodrager (meer) was. Voorts heeft zij gesteld dat de werknemer ten gevolge van overgang van onderneming bij [naam bedrijf] in dienst is gekomen en het risico van de betaling van de WGA-uitkering op [naam bedrijf] is overgegaan. Volgens appellante is de toerekening evident onjuist en kan er onder die omstandigheden geen formele rechtskracht aan het toerekeningsbesluit worden toegekend.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen. De namens appellante bij bezwaarschrift van 31 december 2010 aangevoerde gronden, welke in (hoger) beroep in essentie zijn herhaald, zien niet op het besluit van 7 december 2010 en kunnen derhalve niet tot een andersluidend oordeel leiden. Ten aanzien van de ter zitting gestelde ingrijpende gevolgen voor appellante van het toerekeningsbesluit van 10 augustus 2010 wordt opgemerkt, dat de mogelijke gevolgen van dat besluit ten materiële geen rol kunnen spelen bij de beoordeling van de voorliggende vraag of de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 7 december 2010 terecht ongegrond heeft verklaard.
4.2.
Gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak bevestigd te worden.
5.
Er zijn geen gronden aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 januari 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) I.J. Penning

HD