In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een N.V., tegen een uitspraak van de rechtbank Breda. De zaak betreft de toekenning van een WIA-uitkering aan een werknemer die op 5 februari 2004 uitviel met rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had geweigerd om de werknemer een uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante werd eigenrisicodrager voor de WGA per 1 januari 2009. Na een melding van toegenomen arbeidsongeschiktheid werd aan de werknemer op 10 augustus 2010 een WGA-uitkering toegekend, maar appellante maakte hiertegen geen bezwaar. In de daaropvolgende besluiten van het Uwv werd de hoogte van de WGA-uitkering vastgesteld, waarbij appellante ook geen bezwaar maakte, behalve tegen het besluit van 7 december 2010. Dit besluit werd door het Uwv ongegrond verklaard, wat leidde tot de rechtszaak.
De rechtbank Breda verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante stelde dat zij ten tijde van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van de werknemer geen eigen risicodrager meer was en dat het risico van de betaling van de WGA-uitkering op het nieuwe bedrijf was overgegaan. De rechtbank oordeelde echter dat het verhaalsbesluit van 10 augustus 2010 formele rechtskracht had gekregen, omdat appellante hiertegen geen bezwaar had gemaakt. Dit betekende dat de beslissing van het Uwv om de WGA-uitkering op appellante te verhalen in rechte vaststond.
In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere stellingen, maar de Centrale Raad van Beroep onderschreef het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de gronden van appellante niet relevant waren voor het besluit van 7 december 2010 en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv het bezwaar tegen dit besluit ongegrond had verklaard. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat er geen gronden waren voor een proceskostenveroordeling.