ECLI:NL:CRVB:2014:2625

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
13-1034 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen tot arbeidsinschakeling en gevolgen van niet verschijnen op het werk

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de bijstandsverlening aan appellanten werd verlaagd vanwege het niet verschijnen van appellante op haar werk. Appellante, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had zich op meerdere dagen zonder toestemming afgemeld van haar werk. Het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe legde daarop een maatregel op, waarbij de bijstand met 50% werd verlaagd. Appellante voerde aan dat zij geen geld had voor benzine om naar haar werk te komen, wat haar verhindering verklaarde. Het college stelde echter dat het gebrek aan geld geen excuus was voor het niet voldoen aan de arbeidsverplichtingen. De rechtbank oordeelde dat appellante onvoldoende had meegewerkt aan de arbeidsinschakeling en bevestigde de maatregel van het college. In hoger beroep werd deze uitspraak door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende initiatief had getoond om haar probleem op te lossen en dat de maatregel terecht was opgelegd. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

13/1034 WWB, 13/1035 WWB
Datum uitspraak: 5 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
23 januari 2013, 12/971 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D.R. Kamps, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014. Appellanten en hun gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M. Hovingh en R. Goed.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Appellante werkt sinds juli 2011 in een traject bij [bedrijf] in Assen, voor 32 uur per week. Appellante is op de volgende data, zonder toestemming, niet op haar werk verschenen: 30 augustus 2011, 1 september 2011, 2 september 2011 en 5 september 2011. Appellante heeft zich voor deze dagen niet ziek gemeld of verlof gevraagd.
1.2.
Bij besluit van 15 september 2011 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 september 2011 gedurende twee maanden met 50% verlaagd op de grond dat appellante niet in voldoende mate gebruik maakt van de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Dit is volgens artikel 6 van de Maatregelenverordening 2010 gemeente Midden-Drente (Maatregelenverordening) een gedraging van de derde categorie, waarvoor ingevolge artikel 7, eerste lid, onder c, van de Maatregelenverordening een verlaging van 50% van de norm geldt gedurende een maand. Omdat aan appellante al eerder een maatregel is opgelegd wegens een gedraging van dezelfde categorie, is op grond van artikel 7, tweede lid, van de Maatregelenverordening de duur van de maatregel verdubbeld.
1.3.
Bij besluit van 18 oktober 2011 heeft het college het besluit van 15 september 2011 gewijzigd in die zin dat de maatregel ingaat per 1 oktober 2011 in plaats van 1 september 2011, en voorts dat het college tot het moment van de beslissing op bezwaar, de maatregel niet zal effectueren.
1.4.
Bij besluit van 14 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 oktober 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep, op de hierna te bespreken gronden, tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de hier van belang zijnde
wet- en regelgeving verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Appellante heeft aangevoerd dat zij op 29 augustus 2011 aan haar leidinggevende heeft gemeld dat zij geen geld meer had voor benzine om van haar woonplaats [woonplaats] naar Assen te komen. Dit is een gevolg van eerdere door het college opgelegde maatregelen. Hierop heeft de werkgever geen adequate reactie gegeven. Appellante kon alleen achteraf een reiskostenvergoeding krijgen. Als er voorschotten op de reiskosten waren verstrekt, had appellante de benzine kunnen betalen. Appellante heeft haar werkzaamheden vanaf
12 september 2011 hervat, omdat ze toen weer geld had voor benzine. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat een gebrek aan geld niet afdoet aan de arbeidsverplichting en dat het de verantwoordelijkheid van appellante is om naar oplossingen te zoeken. Appellante had contact kunnen opnemen met de gemeente. Zij had dan eventueel met de fiets of het openbaar vervoer kunnen gaan met een door de gemeente ter beschikking gestelde strippenkaart of ze had in aanmerking kunnen komen voor bijzondere bijstand in de vorm van een voorschot.
4.2.
De rechtbank is op goede gronden tot het oordeel gekomen dat appellante, door niet te verschijnen op het traject, onvoldoende heeft meegewerkt aan een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Appellante had contact moeten opnemen met haar consulent bij de gemeente om voor de door haar gestelde belemmering om op het traject te verschijnen een oplossing te vinden. De loutere kennisgeving door appellante aan [bedrijf] dat zij niet eerder zou verschijnen dan op het moment dat zij wel over geld beschikt getuigt van onvoldoende initiatief van appellante om zelf voor het door haar geschetste probleem een oplossing te zoeken. Het niet verschijnen op het traject valt haar derhalve te verwijten.
4.3.
Verder heeft appellante aangevoerd dat het college in een brief van 7 september 2011 heeft aangekondigd dat pas een maatregel zou worden opgelegd als zij op maandag
12 september 2011 haar werkzaamheden niet zou hervatten. Ondanks dat appellante haar werkzaamheden op 12 september 2011 heeft hervat, is toch een maatregel opgelegd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de redactie van de brief van 7 september 2011 blijkt niet dat alleen een maatregel wordt opgelegd als appellante op 12 september 2011 niet verschijnt. Er is sprake van een waarschuwing voor het geval dat appellante op 12 september 2011 niet op haar werk komt. In dat geval zal aldus de brief
wederomeen maatregel wordt opgelegd. In de alinea die voorafgaat aan deze waarschuwing is meegedeeld dat het feit dat appellante vanaf 30 augustus 2011 niet meer op het werk aanwezig is geweest een maatregelwaardige gedraging is en dat over de afhandeling van deze maatregel nog contact met haar wordt opgenomen. Hieruit blijkt dat het college al voornemens was om een maatregel op te leggen en dat aan appellante een tweede maatregel zou zijn opgelegd als zij op 12 september 2011 nog steeds niet op haar werk zou zijn verschenen.
4.4.
Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Maatregelenverordening heeft het college de duur van de maatregel verdubbeld omdat sprake is van recidive. Volgens appellante kan op grond van een uitspraak van de Raad van 25 september 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB4367, het college geen beroep doen op de recidivebepaling in deze situatie. Deze beroepsgrond treft geen doel. De zaak die leidde tot de door appellante genoemde uitspraak is niet vergelijkbaar, omdat daar eerder was afgezien van het opleggen van een maatregel, terwijl aan appellante wel eerder een maatregel van 50% gedurende een maand is opgelegd voor een gedraging die valt onder de derde categorie.
4.5.
Tenslotte hebben appellanten aangevoerd dat in verband met de wijziging van de ingangsdatum van de maatregel ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend voor de hoorzitting. Deze beroepsgrond slaagt niet omdat de ingangsdatum van de maatregel reeds was gewijzigd voor de hoorzitting
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) A.C. Oomkens

HD