In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de bijstandsverlening aan appellanten werd verlaagd vanwege het niet verschijnen van appellante op haar werk. Appellante, die bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had zich op meerdere dagen zonder toestemming afgemeld van haar werk. Het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe legde daarop een maatregel op, waarbij de bijstand met 50% werd verlaagd. Appellante voerde aan dat zij geen geld had voor benzine om naar haar werk te komen, wat haar verhindering verklaarde. Het college stelde echter dat het gebrek aan geld geen excuus was voor het niet voldoen aan de arbeidsverplichtingen. De rechtbank oordeelde dat appellante onvoldoende had meegewerkt aan de arbeidsinschakeling en bevestigde de maatregel van het college. In hoger beroep werd deze uitspraak door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende initiatief had getoond om haar probleem op te lossen en dat de maatregel terecht was opgelegd. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak moest worden bevestigd en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.