tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 augustus 2006, 05/5762 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Schiedam (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 september 2007
Namens appellant heeft mr. C. van der Boom, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2007. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Boom. Het College heeft zich, met voorafgaande kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 24 december 1999 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Op 25 november 2002 heeft Aob-Compaz een rapport opgemaakt waaruit naar voren komt dat appellant, rekening houdend met zijn medische beperkingen, voltijds in reguliere arbeid kan functioneren. Daarbij wordt opgemerkt dat zijn beheersing van de Nederlandse taal, zowel mondeling als schriftelijk, matig is. Op 13 november 2003 heeft appellant in het kader van zijn re-integratie een trajectplan ondertekend. Appellant is op 11 december 2003 niet verschenen op een afspraak met het re-integratiebedrijf Hudson (hierna: Hudson). Het College heeft hierin aanleiding gevonden appellant bij brief van 15 juli 2004 te berichten dat de bijstand eigenlijk voor de duur van een maand met 10% zou dienen te worden verlaagd, maar dat vanwege het tijdsverloop en het feit dat appellant zijn afspraken tot dan toe overigens correct nakomt, is besloten over de periode van 1 juli 2004 tot 1 augustus 2004 een verlaging van 0% toe te passen.
Op 1 december 2004 is met appellant in een zogenoemd driegesprek met een medewerker van Hudson en van de gemeente Schiedam besproken dat appellant vijf (schriftelijke) sollicitaties per week dient te verrichten. Op 14 februari 2005 is het traject met appellant beëindigd. In de eindrapportage van Hudson wordt geconcludeerd dat appellant te weinig inspanningen heeft verricht om aan het werk te komen en dat hij hier tijdens het traject ook meerdere malen op is aangesproken.
Bij besluit van 25 mei 2005 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2005 voor de duur van twee maanden verlaagd met 25%. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot inschakeling in de arbeidsmarkt, met name door - in strijd met de hem opgelegde verplichting - geen vijf sollicitatiebrieven over te leggen bij zijn begeleider/contactpersoon van Hudson. De duur van de maatregel is mede gebaseerd op het standpunt dat sprake is van recidive binnen een periode van twaalf maanden.
Bij besluit van 20 oktober 2005 heeft het College het tegen het besluit van 25 mei 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep - met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten - gegrond verklaard, het besluit van 20 oktober 2005 vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen dat de aan appellant opgelegde verplichting om vijf schriftelijke sollicitaties per week te verrichten niet redelijk is en dat het College geen blijk heeft gegeven van een weging van de mate van verwijtbaarheid van appellant ten aanzien van het niet nakomen van zijn sollicitatieverplichting.
Bij besluit van 4 oktober 2006 heeft het College ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank een nieuw besluit genomen waarbij het bezwaar van appellant wederom ongegrond is verklaard. Het College heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat het aantal van vijf sollicitatiebrieven per week meer als een richtlijn moet worden beschouwd, in die zin dat wanneer appellant twee of drie keer per week had gesolliciteerd, dit niet als verwijtbaar zou zijn aangemerkt. Gezien het feit dat appellant in het geheel geen actie heeft ondernomen, en tevens heeft nagelaten de hulp in te roepen van het re-integratiebedrijf, wordt dit als verwijtbaar beschouwd.
In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen enkele bindende overwegingen in de uitspraak van de rechtbank gekeerd en daarbij tevens het nieuwe besluit van het College bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt vast dat het hoger beroep, gelet op de inhoud van het beroepschrift en het verhandelde ter zitting, zich met name richt tegen de bindende overweging van de rechtbank dat van appellant - met inachtneming van zijn medische beperkingen - concrete sollicitatieactiviteiten konden worden gevergd, mede gezien zijn passieve houding tijdens het re-integratietraject. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank in zoverre en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd. De Raad voegt daaraan nog toe dat appellant tijdens de duur van het traject niet van zijn arbeidsverplichtingen was ontheven, terwijl zijn medische beperkingen en zijn wens tot het volgen van een opleiding evenmin aan deelname aan het arbeidsproces in de weg stonden. Het hoger beroep treft derhalve geen doel, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - dient te worden bevestigd.
De Raad zal voorts het nieuwe besluit van het College van 4 oktober 2006, waarbij niet aan appellant is tegemoetgekomen, mede in zijn beoordeling betrekken.
Ten aanzien van dat besluit overweegt de Raad als volgt.
Het College heeft zich nader op het standpunt gesteld dat de gestelde eis van vijf (schriftelijke) sollicitaties per week als een richtsnoer voor appellant gold. Daaraan toetsend heeft het College vastgesteld dat appellant in het geheel geen aantoonbare actie richting arbeidsmarkt heeft ontplooid en in dat kader evenmin om hulp van de zijde van Hudson of de gemeente heeft gevraagd. De Raad is met het College van oordeel dat appellant aldus een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, zodat het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gelezen in verbinding met artikel 2 van de Afstemmingsverordening van de gemeente Schiedam (hierna: verordening), gehouden was een maatregel op te leggen. Daarmee is gegeven dat bij appellant niet elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De Raad stelt voorts vast dat het College de verweten gedraging terecht als een gedraging uit de tweede categorie als bedoeld in artikel 8 van de verordening heeft gekwalificeerd, zodat in beginsel volgens artikel 9, aanhef en onder b, van de verordening een verlaging van 25% gedurende een maand was aangewezen.
Anders dan het College ziet de Raad evenwel, gelet op artikel 7 in samenhang met artikel 5 van de verordening, geen grond voor verdubbeling van de duur van de maatregel wegens recidive. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
Artikel 7 van de verordening luidt voor zover van belang als volgt:
(…)
2. De duur van de maatregel wordt verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen
twaalf maanden na bekendmaking van een besluit waarmee een maatregel is opgelegd
opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging.
3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt met een besluit waarmee een maatregel is
opgelegd gelijkgesteld het besluit om daarvan af te zien op grond van dringende redenen,
bedoeld in artikel 5, tweede lid.
Artikel 5, tweede lid, van de verordening bepaalt dat het College kan afzien van het
opleggen van een maatregel indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Uit de
toelichting op dat artikel blijkt dat daarbij wordt gedoeld op heel bijzondere en
uitzonderlijke situaties en dat sprake moet zijn van onaanvaardbare consequenties voor de
betrokkene.
Het College heeft het besluit van 15 juli 2004, waarbij de bijstand van appellant over de periode van 1 juli 2004 tot 1 augustus 2004 met 0% is verlaagd kennelijk opgevat als een maatregelbesluit als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de verordening. De Raad kan het College daarin echter niet volgen. Immers vastgesteld moet worden dat het College het heeft gelaten bij de overweging dat de bijstand over genoemde periode eigenlijk met 10% verlaagd zou dienen te worden maar dat daarvan feitelijk is afgezien wegens tijdsverloop en een gewijzigde opstelling van appellant. Van een besluit als bedoeld in artikel 7, derde lid, van de verordening is evenmin sprake nu anders dan op grond van dringende redenen van het opleggen en effectueren van een maatregel is afgezien. Dit betekent dat artikel 7, tweede en derde lid, van de verordening in dit geval toepassing missen. Gelet hierop kan de duur van de aan appellant opgelegde maatregel in rechte geen standhouden.
De Raad zal derhalve het beroep voor zover dat geacht moet worden mede gericht te zijn tegen het besluit van 4 oktober 2006 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en - zelf voorziend - bepalen dat de verlaging van 25% van de bijstand beperkt blijft tot de periode van 1 tot en met 31 mei 2005.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op
€ 499,90 voor verleende rechtsbijstand en reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 oktober 2006 gegrond;
Vernietigt het besluit van 4 oktober 2006;
Bepaalt dat de bijstand van appellant over de periode van 1 tot en met 31 mei 2005 met 25% wordt verlaagd;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 499,90, te betalen door de gemeente Schiedam.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en K. Zeilemaker en C. van Viegen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 25 september 2007.