ECLI:NL:CRVB:2014:2619

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 augustus 2014
Publicatiedatum
5 augustus 2014
Zaaknummer
13-2876 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor fysiotherapie op basis van voorliggende voorziening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had op 8 juni 2012 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van twee fysiotherapiebehandelingen. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant een beroep kon doen op een voorliggende voorziening. Dit besluit werd in een later stadium door de rechtbank bevestigd.

De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat volgens artikel 15, eerste lid, van de WWB geen recht op bijstand bestaat als er een voorliggende voorziening beschikbaar is die als toereikend en passend wordt beschouwd. De Raad heeft ook opgemerkt dat de kosten van fysiotherapie niet vergoed worden op basis van de Zorgverzekeringswet, omdat de aandoening van de appellant niet op de lijst van chronische aandoeningen staat. Dit betekent dat de appellant geen recht heeft op bijzondere bijstand voor de fysiotherapiebehandelingen.

De Raad heeft verder overwogen dat de enkele omstandigheid dat de appellant zich niet aanvullend heeft kunnen verzekeren, niet afdoet aan het feit dat er een voorliggende voorziening is. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2876 WWB
Datum uitspraak: 5 augustus 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 april 2013, 12/10772 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 8 juni 2012 een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van twee fysiotherapiebehandelingen.
1.2. Bij besluit van 3 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 oktober 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant een beroep kan doen op een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid van de WWB, zodat geen bijstand kan worden verleend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat voor minvermogenden in artikel 35,
zesde lid, van de WWB is bepaald dat het college bijzondere bijstand kan verlenen in de vorm van een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering. Nu het college appellant niet meer voor het jaar 2012 heeft toegelaten tot deze verzekering, maar appellant wel kosten heeft gemaakt voor fysiotherapiebehandelingen, had het college deze kosten moeten vergoeden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening, die gezien haar aard en doel wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Ingevolge de tweede volzin van dit artikellid strekt het recht op bijstand zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk zijn aangemerkt.
4.2.
Op 1 januari 2006 is in werking getreden het op de Zorgverzekeringswet (Zvw) gebaseerde Besluit zorgverzekering. Op grond van artikel 2.6 van het Besluit zorgverzekering bestaat voor verzekerden ouder dan 18 jaar aanspraak op behandeling met fysiotherapie of oefentherapie als het aandoeningen betreft waarvoor langdurige of chronische behandeling is aangewezen. Het gaat daarbij om aandoeningen die limitatief zijn vermeld in bijlage 1 bij artikel 2.6, tweede lid, van het Besluit zorgverzekering. Deze beperking van de aanspraak op
fysiotherapie en oefentherapie is per 1 januari 2004 ingevoerd op grond van artikel 3a van de (toenmalige) Regeling paramedische hulp ziekenfondsverzekering en is na inwerkingtreding van de Zvw ongewijzigd gebleven.
4.3.
Voor de kosten van (para)medische zorg worden de Zvw en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten in beginsel als een aan de WWB voorliggende, toereikende en passende voorziening beschouwd. Vastgesteld wordt dat in het geval van appellant de kosten van fysiotherapie niet worden vergoed op basis van het Besluit zorgverzekering nu de aandoening van appellant niet voorkomt op de onder 4.2 bedoelde lijst van chronische aandoeningen.
4.4.
Uit vaste rechtspraak, zie onder meer de uitspraak van 16 februari 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BL7320), volgt dat aan het buiten voorziening laten van kosten van fysiotherapie ter behandeling van niet op de lijst voorkomende chronische aandoeningen een bewuste keuze over de noodzakelijkheid van de voorziening ten grondslag ligt. Dit vloeit voort uit de toelichting op de wijziging van artikel 3a van de Regeling paramedische hulp ziekenfondsverzekeringen. Hieruit blijkt dat bij de beslissing om de aanspraak op fysio- en oefentherapie te beperken zowel gekeken is naar de omvang en de noodzaak van de voorzieningen en naar de kwaliteitseisen die daaraan gesteld moeten worden als naar de betaalbaarheid. Dit betekent dat er voor het college in beginsel geen ruimte bestaat om de gevraagde bijzondere bijstand toe te kennen.
4.5.
De enkele omstandigheid dat appellant, naar hij stelt, zich door toedoen van het college niet aanvullend heeft kunnen verzekeren, doet er niet aan af dat sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de WWB. Het beroep op artikel 35, zesde lid, van de WWB slaagt reeds daarom niet, omdat het hier niet gaat om (de afwijzing van) een aanvraag op grond van artikel 35, zesde lid, van de WWB.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van
C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
5 augustus 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD