In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 augustus 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant had op 8 juni 2012 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van twee fysiotherapiebehandelingen. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de appellant een beroep kon doen op een voorliggende voorziening. Dit besluit werd in een later stadium door de rechtbank bevestigd.
De Raad heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, omdat volgens artikel 15, eerste lid, van de WWB geen recht op bijstand bestaat als er een voorliggende voorziening beschikbaar is die als toereikend en passend wordt beschouwd. De Raad heeft ook opgemerkt dat de kosten van fysiotherapie niet vergoed worden op basis van de Zorgverzekeringswet, omdat de aandoening van de appellant niet op de lijst van chronische aandoeningen staat. Dit betekent dat de appellant geen recht heeft op bijzondere bijstand voor de fysiotherapiebehandelingen.
De Raad heeft verder overwogen dat de enkele omstandigheid dat de appellant zich niet aanvullend heeft kunnen verzekeren, niet afdoet aan het feit dat er een voorliggende voorziening is. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep van de appellant niet slaagt en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.