In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende haar arbeidsongeschiktheid. De zaak betreft de beoordeling van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, dat eerder op 31 oktober 2011 was genomen. In een tussenuitspraak van 14 maart 2014 had de Raad geconstateerd dat er een motiveringsgebrek was in de arbeidskundige grondslag van het besluit. Het Uwv werd opgedragen dit gebrek te herstellen. Ter uitvoering hiervan heeft het Uwv op 7 april 2014 een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige ingediend, waarin de arbeidskundige gronden van appellante werden behandeld. De bezwaararbeidsdeskundige concludeerde dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellante en dat zij met ingang van 28 februari 2011 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellante bleef echter van mening dat het Uwv onterecht had gehandeld.
De Raad heeft de ingediende stukken beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv het eerder geconstateerde gebrek in de arbeidskundige grondslag had hersteld. De motivering van de bezwaararbeidsdeskundige werd als volledig en deugdelijk beschouwd. De Raad heeft vervolgens de aangevallen uitspraak van de rechtbank Roermond vernietigd, omdat deze niet voldeed aan de vereisten van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, en er werd geen aanleiding gezien voor het toekennen van een schadevergoeding. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal op € 3.246,- werden begroot.