ECLI:NL:CRVB:2014:261

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2014
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
12-2912 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam inzake onzorgvuldig handelen van de stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam

In deze zaak heeft appellante, werkzaam als adjunct-directeur op een basisschool, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak draait om de vraag of de stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam onzorgvuldig heeft gehandeld in de procedure rondom de directeursfunctie van appellante. Appellante heeft in de afgelopen jaren van procederen vooral gestreefd naar excuses van de stichting, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen door de stichting. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen een besluit van de stichting ongegrond verklaard. De Raad heeft vastgesteld dat de stichting op 8 april 2013 een aanvullende beslissing op bezwaar heeft genomen, die ook ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelt dat de stichting gebonden was aan het oordeel van de kantonrechter, die had bepaald dat appellante in de gelegenheid moest worden gesteld bezwaar te maken. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het besluit van 21 april 2011 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 8 april 2013 blijft ongegrond. De stichting wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.888,- bedragen. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de zaak in het openbaar hebben behandeld.

Uitspraak

12/2912 AW, 13/2056 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 april 2012, 11/2253 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
Stichting Bestuur Openbaar Onderwijs Rotterdam (stichting)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.H.Chr. Heere, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De stichting heeft een verweerschrift ingediend.
Op verzoek van de Raad heeft de stichting op 8 april 2013 een aanvullende beslissing op bezwaar genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Heere. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B. van Bon en mr. M.J. Quaak.

OVERWEGINGEN

1.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing, zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
2.1.
Appellante is werkzaam als adjunct-directeur op basisschool “[naam basisschool]” te [vestigingsplaats]. In de periode van 18 juli 2008 tot 12 januari 2009 genoot de directeur zwangerschaps- en bevallingsverlof en heeft appellante haar taken waargenomen. Na haar terugkeer heeft de directeur aangekondigd per 1 oktober 2009 te zullen vertrekken. Appellante had de ambitie om de directeursfunctie te gaan vervullen.
2.2.
Met ingang van het schooljaar 2009/2010 heeft een rayonwisseling plaatsgevonden als gevolg waarvan de school kwam te vallen onder een nieuwe bovenschools manager, H. Op de eerste dag van dit schooljaar, maandag 24 augustus 2009, was H aanwezig bij een teamvergadering, waar de invulling van de directeursfunctie op de agenda stond. Vanwege haar belangstelling voor de functie was appellante niet bij deze vergadering aanwezig.
2.3.
De volgende dag, dinsdag 25 augustus 2009, heeft, in aanwezigheid van de vertrekkende directeur, een gesprek plaatsgevonden tussen H en appellante. H heeft aangekondigd dat het een slecht-nieuwsgesprek zou worden. Vervolgens heeft H te kennen gegeven dat de teamleden appellante niet zagen zitten als directeur, dit vanwege onder meer haar wijze van leiding geven aan volwassenen. H heeft appellante gevraagd om naar huis te gaan om het nieuws te verwerken. Appellante is die week thuisgebleven. Op maandag 31 augustus 2009 heeft, eveneens in aanwezigheid van de vertrekkend directeur, een tweede gesprek tussen H en appellante plaatsgevonden, waarin de mededelingen uit het eerste gesprek nog eens zijn toegelicht en is gesproken over de toekomst. Op 1 september 2009 heeft appellante haar werkzaamheden hervat. Zij heeft niet naar de directeursfunctie gesolliciteerd.
2.4.
Namens appellante heeft haar gemachtigde gedurende enige tijd met de stichting over de onder 2.3 beschreven gang van zaken gecorrespondeerd. Vervolgens heeft appellante daarover op 7 oktober 2009 een klacht ingediend bij de klachtencommissie van de stichting. Deze klacht is afgehandeld bij brief van 10 november 2009. H heeft, aldus de stichting in die brief, niet klachtwaardig gehandeld en heeft in haar handelen jegens appellante de nodige zorgvuldigheid betracht. Appellante heeft zich vervolgens gewend tot de Landelijke Klachtencommissie Onderwijsgeschillen (commissie). De commissie heeft op 24 maart 2010 advies uitgebracht. De commissie heeft de klacht dat de stichting zonder nader onderzoek de kwalificaties van het team over competenties van appellante heeft overgenomen, gegrond verklaard. In reactie op het advies van de commissie heeft de stichting laten weten het oordeel van de commissie op het genoemde punt niet te delen. Volgens de stichting is er van het overnemen van de kwalificaties geen sprake geweest.
2.5.
Op 2 september 2010 heeft appellante zowel de stichting als H gedagvaard om te verschijnen voor de rechtbank Rotterdam, sector kanton. Gevorderd is te verklaren voor recht dat de stichting en H jegens appellante onzorgvuldig hebben gehandeld en daardoor de loopbaan van appellante op ernstige wijze hebben geschaad. Op 17 december 2010 heeft de kantonrechter vonnis gewezen. De kantonrechter heeft appellante niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering en bepaald dat zij alsnog in de gelegenheid wordt gesteld bewaar te maken tegen het handelen van de stichting, alsmede dat het exploot van dagvaarding als bezwaarschrift gezien en behandeld moet worden. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat het in deze zaak in de kern gaat om de rechtspositie van appellante. Aannemende dat appellante als ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Ambtenarenwet is aan te merken, kon zij naar het oordeel van de kantonrechter op grond van het bepaalde in artikel 8:1 van de Awb beroep instellen tegen een besluit en een daaraan gelijk te stellen andere handeling van de stichting. De kantonrechter heeft dan ook op de voet van artikel 70, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geoordeeld dat appellante alsnog in de gelegenheid wordt gesteld bezwaar te maken bij de stichting, alsmede dat de stichting aan die beslissing is gebonden.
2.6.
Gelet op de uitspraak van de kantonrechter heeft de stichting op 21 april 2011 een beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit). Het bezwaar is bij dit besluit niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van zowel een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb als een voor bezwaar of beroep vatbaar feitelijk handelen als bedoeld in artikel 8:1, tweede lid, van de Awb.
3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Bij besluit van 8 april 2013 heeft de stichting op verzoek van de Raad alsnog inhoudelijk op het bezwaar beslist. Het bezwaar is bij dit besluit ongegrond verklaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. In artikel 70, eerste lid, van het Rv is bepaald dat voor zover de rechter de aanlegger in zijn vordering of verzoek niet-ontvankelijk verklaart omdat bezwaar kon worden gemaakt, administratief beroep kon worden ingesteld of beroep bij een bestuursrechter kon worden ingesteld, dit in het vonnis, het arrest of de beschikking wordt vermeld. Ingevolge het tweede lid van genoemde bepaling vermeldt de rechter, indien de niet-ontvankelijkheid voor de aanlegger onduidelijk kon zijn, tevens in het vonnis, het arrest of de beschikking bij welk orgaan alsnog bezwaar kan worden gemaakt of alsnog beroep kan worden ingesteld. Het orgaan waarbij alsnog bezwaar kan worden gemaakt of alsnog beroep kan worden ingesteld, is aan die beslissing gebonden. Het derde lid bepaalt dat de termijn voor het alsnog indienen van het bezwaar- of beroepschrift aanvangt met ingang van de dag na die waarop het vonnis, het arrest of de beschikking onherroepelijk is geworden.
4.1.2. In het vonnis van de kantonrechter van 17 december 2010 is een vermelding als in 4.1.1 bedoeld opgenomen. Daarom stond het de stichting niet vrij het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het ontbreken van een besluit of daarmee gelijk te stellen handeling. Zij was, zoals de kantonrechter ook in zijn vonnis heeft vermeld, gebonden aan diens oordeel dat de in dit geval aangewezen weg die van een bestuursrechtelijke bezwaar- en beroepsprocedure was. Dat oordeel impliceert, zoals eveneens door de kantonrechter in zijn vonnis is aangestipt, de aanwezigheid van een voor bezwaar vatbaar besluit dan wel een daarvoor vatbare handeling. Ontbreekt zowel het een als het ander, dan is een civiele procedure immers nu juist wel de geëigende weg. In het verlengde van de stichting was ook de rechtbank en is ook de Raad aan het oordeel van de kantonrechter op dit punt gebonden. Een en ander betekent dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven en dat ook de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
4.2.
Het geding in hoger beroep strekt zich, op de voet van artikel 6:19 van de Awb, mede uit tot het besluit van 8 april 2013, waarbij de stichting alsnog inhoudelijk op het bezwaar heeft beslist.
4.2.1.
Vastgesteld wordt dat H appellante tijdens de gesprekken op 25 augustus 2009 en
31 augustus 2009 op de hoogte heeft gesteld van het gevoelen van de leden van het team over appellantes geschiktheid voor de directeursfunctie. Voor zover appellante heeft willen betogen dat H dit gevoelen heeft gepresenteerd als zijnde tevens de opvatting ter zake van haarzelf of van het bevoegd gezag, stelt de Raad vast dat daarvoor geen aanknopingspunten naar voren zijn gekomen. Van een feitelijk verbod om naar de functie te solliciteren, is evenmin gebleken. De Raad heeft de indruk dat appellante datgene wat zij omschrijft als het volledig buitengesloten worden en niet meer bij vergaderingen mogen zijn, in dit verband verkeerd heeft opgevat. Juist uit het voorhouden aan appellante, ook na augustus 2009, dat het bijwonen van overleg waarin de inrichting van de directeursfunctie en de sollicitatieprocedure ter sprake zouden komen, niet met een eventuele sollicitatie harerzijds verenigbaar zou zijn, blijkt dat zij de mogelijkheid om te solliciteren heeft behouden. Appellante heeft ervoor gekozen om met ingang van 14 september 2009 weer aan het bedoelde overleg deel te nemen. Tevens heeft zij plaatsgenomen in de benoemingsadviescommissie. Zij heeft er dus zelf van afgezien om te solliciteren.
4.2.2.
Ter zitting van de Raad heeft de stichting toegelicht dat in sollicitatieprocedures als hier aan de orde wordt gewerkt met een benoemingsadviescommissie die is samengesteld uit drie teamleden, twee leden uit de oudergeleding en een vertegenwoordiger van het bevoegd gezag. De vertegenwoordiger van het bevoegd gezag heeft geen stemrecht. Aldus heeft het team in de commissie, die advies uitbrengt aan het bevoegd gezag, een doorslaggevende stem. Niet valt in te zien dat H onrechtmatig heeft gehandeld door appellante op voorhand van de binnen het team levende sentimenten over haar kandidatuur op de hoogte te stellen. De stichting heeft terecht benadrukt dat als H dit zou hebben nagelaten, appellante daarmee de mogelijkheid zou zijn ontnomen om die sentimenten te betrekken in haar afweging om al dan niet te solliciteren. Daarmee is overigens niet gezegd dat het niet voorstelbaar is dat appellante zich door de mededelingen op 25 augustus 2009, haar gedaan door een nog maar koud anderhalve dag binnen de school functionerende bovenschoolse manager, overvallen heeft gevoeld. Het nadrukkelijk aankondigen van het gesprek als een slecht-nieuwsgesprek, ook al was daarvan feitelijk geen sprake, en het na afloop daarvan naar huis sturen van appellante kunnen bij appellante wel de indruk hebben gewekt dat afwijzing van haar kandidatuur een in alle opzichten uitgemaakte zaak was. Het adviseren van coaching op de door de teamleden als ontoereikend betitelde competenties heeft die indruk mogelijk nog versterkt. Appellante heeft benadrukt dat haar voornaamste doel gedurende de afgelopen jaren van procederen het verkrijgen van excuses van de kant van de stichting is geweest. Het had de stichting gesierd als zij in dit opzicht enig gebaar zou hebben gemaakt. Dat alles neemt echter niet weg dat, zoals gezegd, van onrechtmatig handelen aan de zijde van de stichting geen sprake is geweest. Het beroep dat appellante wordt geacht te hebben ingesteld tegen het besluit van 8 april 2013 moet dus ongegrond worden verklaard.
5.
Het voorgaande geeft aanleiding de stichting te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 944,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 944,- wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 21 april 2011 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 8 april 2013 ongegrond;
- bepaalt dat de stichting het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht ten bedrage van in totaal € 156,- vergoedt;
- veroordeelt de stichting in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot
een bedrag van in totaal € 1.888,-.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.J.M. Crombach

|HD