ECLI:NL:CRVB:2014:2590

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
31 juli 2014
Publicatiedatum
31 juli 2014
Zaaknummer
13-1053 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens ernstig plichtsverzuim na relatiebreuk en stalking

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die als commissiegriffier/secretaris van de raad werkzaam was. Na het beëindigen van een relatie met een collega, die leidde tot beschuldigingen van stalking, werd appellant disciplinair ontslagen. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant had een langdurige detachering bij een andere gemeente, maar de Raad oordeelt dat dit geen invloed heeft op zijn rechtspositie. De appellant had zich niet gehouden aan een gemaakte afspraak om niet onuitgenodigd op de werkplek te verschijnen, wat leidde tot ernstige beschuldigingen en sms-berichten met een dreigende ondertoon. De Raad bevestigt dat het ontslag gerechtvaardigd is, gezien het ernstige plichtsverzuim van de appellant. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/1053 AW
Datum uitspraak: 31 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
4 januari 2013, 12/247 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de werkgeverscommissie van de raad van de gemeente Groningen (commissie)
PROCESVERLOOP
Ingevolge het Delegatiebesluit werkgeverschap raad van 8 maart 2012,
Gemeenteblad 2012-25, is de commissie in deze zaak in de plaats getreden van de raad van de gemeente Groningen (raad). Waar in deze uitspraak wordt gesproken van commissie, wordt daarmee in voorkomend geval tevens de raad bedoeld.
Namens appellant heeft mr. P.T. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. De commissie heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I.K. Linthout, drs. A.G.[naam 1]. Dashorst, drs. A. de Rooij en mr. W.C. Voogd.

OVERWEGINGEN

1.
Appellant was werkzaam als commissiegriffier/secretaris van de raad. Vanwege het ontstaan van een relatie tussen appellant en zijn directe collega [naam 1], was appellant vanaf
19 januari 2009 gedetacheerd bij de [gemeente]. Deze detachering is aanvankelijk overeengekomen voor de periode van 19 januari 2009 tot 1 mei 2009, maar is nadien diverse keren verlengd.
1.1.
Op 7 maart 2011 heeft appellant, op dat moment nog steeds gedetacheerd bij de [gemeente], een gesprek gevoerd met de griffier van de raad. Tijdens dit gesprek heeft appellant bevestigd dat zijn relatie met [naam 1] tot een einde is gekomen. Besproken is dat dit niet in goede harmonie is gebeurd en dat [naam 1] stelt door appellant te worden gestalkt. Appellant heeft het laatste met klem weersproken. De griffier heeft aangegeven te zullen voldoen aan de wens van appellant om zijn toegangspas tot de werkplek in Groningen te behouden, maar daar de afspraak tegenover te willen stellen dat appellant niet op de griffie verschijnt, tenzij hij daartoe is uitgenodigd, dit om de griffie als geheel en [naam 1] in het bijzonder gelegenheid te bieden in alle rust te werken. De griffier heeft benadrukt zwaar aan deze afspraak te hechten. Appellant heeft toegezegd zich aan de afspraak te zullen houden.
1.2.
Op 25 maart 2011 heeft [naam 1] aangifte bij de politie gedaan van stalking door appellant. Deze aangifte heeft niet geleid tot strafvervolging.
1.3.
Bij besluit van 3 mei 2011 is appellant met onmiddellijke ingang de toegang tot de dienst, dat wil zeggen de kantoren [straat 1]en [straat 2], ontzegd, waarbij zijn toegangspas is geblokkeerd. Aanleiding tot dit besluit is het verschijnen van appellant op het stadhuis van Groningen op 30 maart 2011. De ontzegging duurt totdat de griffier het onderzoek naar de handelwijze van appellant heeft afgerond en een besluit heeft genomen over de verder te nemen stappen.
1.4.
Nadat het voornemen daartoe bekend is gemaakt en appellant gelegenheid is geboden daarop te reageren, is appellant bij besluit van 7 september 2011 disciplinair bestraft met ontslag, waarbij is bepaald dat dit ontslag onmiddellijk - daags na de bekendmaking van het besluit - ten uitvoer wordt gelegd. Subsidiair is, eveneens met onmiddellijke ingang, ontslag op andere gronden verleend, waarbij is bepaald dat een ontslaguitkering beperkt blijft tot een WW-uitkering. Aan het ontslag zijn de volgende gedragingen op 30 maart 2011 (punt 1 tot en met 6), 5 april 2011 (punt 6) en 29 april 2011 (opnieuw punt 2) ten grondslag gelegd:
1.
het tijdens het eerste deel van een raadsvergadering verschijnen op de gang van het stadhuis, waarbij appellant zichtbaar was voor [naam 1], die tijdens deze raadsvergadering in de raadszaal aan het werk was;
2.
het voeren van gesprekken met derden, de raadsleden[naam 2]en [naam 3], waarin appellant de goede naam van [naam 1] beschadigt;
3.
het tijdens de pauze van de raadsvergadering volgen van [naam 1] tussen het stadhuis en een restaurant op de Vismarkt;
4.
het verzenden van een sms-bericht aan [naam 1] met de tekst: “IK ZAL JE NOOIT LOSLATEN ALS JE NIET MET MIJ WILT PRATEN..” (door haar ontvangen om 18.53 uur, tijdens de pauze van de raadsvergadering);
5.
het verzenden van een sms-bericht aan [naam 1] met de tekst: “voor je in de zaal zitten mensen die weten wat je heb uitgespookt… en achter je op de tribune ook! Zit je lekker? (door haar ontvangen om 20.55 uur, tijdens het tweede deel van de raadsvergadering);
6.
het verzenden van een sms-bericht aan [naam 1] met de tekst: “Ik heb je vijf dagen geleden gevraagd 50 euro terug te storten. Als dat donderdag nog niet op mijn rekening staat kom ik het in de [straat 2] bij je ophalen.” (door haar ontvangen op 5 april 2011 om 15.47 uur).
1.5.
Appellant heeft tegen het besluit van 7 september 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 januari 2012 (bestreden besluit) is dit bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De gegrondverklaring betreft de bevoegdheid tot het nemen van het ontslagbesluit. Het Presidium, dat het ontslagbesluit heeft genomen, was daartoe niet bevoegd, zo is in het bestreden besluit gesteld in navolging van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften in Algemene Rechtspositionele Aangelegenheden. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Het ontslagbesluit is dus gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank was van oordeel dat de primaire ontslaggrond het ontslag kan dragen en kwam dus niet toe aan bespreking van de subsidiaire grond.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Appellant heeft allereerst aangevoerd dat het ontslag, gelet op zijn langdurige detachering bij een andere gemeente, onbevoegd is verleend. De bijzondere rechtspositie van het griffiepersoneel van de raad was volgens appellant, nu hij al drie jaar elders werkzaam was, niet meer op hem van toepassing. Appellant kan in dit standpunt niet worden gevolgd. Naar van de kant van de commissie ter zitting van de Raad is bevestigd, heeft de detachering geen verandering gebracht in de rechtspositie van appellant.
3.2.
Appellant meent verder dat het bevoegdheidsgebrek dat kleefde aan het primaire ontslagbesluit van 7 september 2011 niet vatbaar was voor herstel in bezwaar. Ook daarin kan hij niet worden gevolgd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 10 oktober 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE8966, TAR 2003/39) wordt een aan een primair besluit klevend bevoegdheidsgebrek geacht te zijn geheeld indien de beslissing op bezwaar op correcte wijze door of namens het bevoegde orgaan is genomen. Dat appellant zijn zaak in de fase van de totstandkoming van het primaire besluit bij de voltallige raad dan wel bij specifieke raadsleden had willen bepleiten, vormt geen reden om hierover in deze zaak anders te oordelen. Ook in de zaak die leidde tot de zojuist genoemde uitspraak was het (mogelijke) bevoegdheidsgebrek gelegen in de omstandigheid dat het primaire besluit (wellicht) niet was genomen door het bevoegde orgaan in zijn voltallige samenstelling. Overigens wordt binnen de gemeente Groningen in zaken als deze momenteel bevoegdelijk, en dus ook in bezwaar, beslist door een afvaardiging uit de raad, namelijk door de commissie, in plaats van door de raad in zijn voltallige samenstelling.
3.3.
Wat betreft de inhoud van het ontslagbesluit moet voorop worden gesteld dat appellant op de meeste punten heeft erkend de hem verweten gedragingen te hebben begaan. Voor zover appellant de lezing van de commissie heeft bestreden, wordt het volgende overwogen. Gelet op het e-mailbericht dat appellant op 6 april 2011 heeft verzonden naar de griffier, alsmede het gesprek tussen beiden op 15 april 2011, is aannemelijk dat appellant tijdens de raadsvergadering op 30 maart 2011 zichtbaar is geweest voor [naam 1] en oogcontact daarbij in elk geval niet heeft vermeden. Bij beide gelegenheden heeft appellant immers verklaard dat zijn blik die van [naam 1] heeft gekruist. Eveneens aannemelijk is dat appellant [naam 1] tijdens de pauze van de vergadering is gevolgd naar een restaurant op de Vismarkt. Dat er naar zijn zeggen wat tijd was gelegen tussen het moment waarop [naam 1] zich naar het restaurant heeft begeven en het moment waarop hij daar zelf naartoe is gegaan, maakt geenszins dat niet van het volgen van [naam 1] gesproken kan worden. Ook aannemelijk is dat appellant zich tegenover het raadslid[naam 2]heeft uitgelaten op de wijze zoals[naam 2]heeft beschreven in een verklaring van 29 juni 2011 of althans in bewoordingen die, zoals appellant bij het ontslagbesluit is verweten, een aantasting van de goede naam van [naam 1] inhouden. Dat[naam 2]aanleiding heeft gezien om direct na het bewuste gesprek, zelfs nog tijdens de raadsvergadering, de griffier door middel van een kort briefje van zijn verontrusting over het verloop van dat gesprek op de hoogte te stellen, bevestigt dit in voldoende mate. Niet is komen vast te staan dat appellant zich tijdens de ontmoeting met[naam 2]en het raadslid [naam 3] op 29 april 2011 op een vergelijkbare wijze over [naam 1] heeft uitgelaten. De verklaring van[naam 2]van 29 juni 2011 is waar het deze ontmoeting betreft weinig specifiek, en een bevestiging van [naam 3] is niet voorhanden.
3.4.
Afgezien van het laatste punt heeft de commissie het handelen van appellant terecht aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim. Dat de aangifte van [naam 1] van stalking door appellant niet tot strafvervolging heeft geleid, neemt niet weg dat vaststaat, en dit is namens de commissie nog eens ter zitting van de Raad bevestigd, dat [naam 1] te kennen heeft gegeven zich onprettig te voelen bij de komst van appellant op het werk. Dit heeft geleid tot de afspraak met appellant dat hij niet dan op uitnodiging op de werkplek zou verschijnen, waarbij is benadrukt dat aan die afspraak zwaar werd getild. Hoewel hierbij is gesproken over de griffie, zijnde het adres [straat 2], had het appellant zonder meer duidelijk moeten zijn dat de afspraak zich ook uitstrekte tot het stadhuis, zijnde het adres [straat 1], in ieder geval voor zover [naam 1] daar haar werkzaamheden verrichtte. De afspraak strekte er immers toe om confrontaties tussen [naam 1] en appellant te vermijden en aldus de rust op het werk te waarborgen. Appellant heeft de afspraak willens en wetens en met volledig voorbijgaan aan de bedoelde, gerechtvaardigde wens van de werkgever, geschonden, waarbij hij [naam 1] ook nog eens in diskrediet heeft gebracht tegenover R, met wie zij een directe werkrelatie had. De vervolgens door appellant verzonden sms-berichten kennen een bepaald dreigende ondertoon. De werkgever heeft een en ander terecht onaanvaardbaar geacht. Daarbij geldt dat appellant niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de sms-berichten als een privé-aangelegenheid zijn te beschouwen. Niet alleen heeft de verzending ervan tijdens het werk plaatsgevonden, maar in de laatste twee berichten wordt bovendien een duidelijke koppeling gemaakt naar dat werk, en in het tweede bericht zelfs specifiek naar het functioneren van [naam 1]. De verklaring van appellant dat hij dat tweede bericht heeft verzonden in de veronderstelling dat de raadsvergadering al was afgelopen, is ongeloofwaardig te achten, gelet op de inhoud van dat bericht waaruit nu juist het tegendeel blijkt. Het laatste, op een latere datum verzonden sms-bericht behelst daarbij zelfs een expliciete dreiging met het nogmaals schenden van de afspraak om niet meer onuitgenodigd op het werk te verschijnen. Daar waar van de uitlatingen jegens[naam 2]wellicht nog kan worden gezegd dat deze waren ingegeven door de emoties van het moment, wat deze uitlatingen overigens niet rechtvaardigt, geldt ditzelfde in elk geval niet voor de verzending van de sms-berichten, die met grote tussenpozen heeft plaatsgevonden en waaruit blijkt dat het veronachtzamen van meergenoemde afspraak geen momentopname is geweest.
3.5.
Het aldus begane plichtsverzuim is dusdanig ernstig te achten dat de disciplinaire straf van ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. Dat het aan appellant verweten plichtsverzuim op een enkel punt niet is komen vast te staan, maakt dat niet anders: het ontslag kan worden gedragen door al hetgeen wel is komen vast te staan. Appellant had het grote gewicht van de gemaakte afspraak en het belang daarvan voor het in de toekomst werkbaar houden van de verhoudingen moeten onderkennen en daarnaar behoren te handelen. Door de afspraak in plaats daarvan op grove wijze te schenden, heeft appellant zich niet gedragen zoals van een goed ambtenaar mag worden verwacht en heeft hij het in hem te stellen vertrouwen ernstig beschaamd. Dat wordt niet anders door het langdurige dienstverband van appellant, de wijze waarop hij gedurende dat dienstverband heeft gefunctioneerd, of zijn persoonlijke omstandigheden.
3.6.
Nu het ontslag op de primaire grond standhoudt, komt de Raad evenmin als de rechtbank toe aan bespreking van het subsidiair gegeven ontslag.
3.7.
De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en B.J. van de Griend en
H.A.A.G. Vermeulen als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P. Uijtdewillegen

HD