ECLI:NL:CRVB:2014:2581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
12-6761 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake buitenlandbijdrage Zorgverzekeringswet en woonlandfactor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die in het Verenigd Koninkrijk woont en een uitkering ontvangt op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant is het niet eens met de buitenlandbijdrage die door het Zorginstituut Nederland is vastgesteld, welke is gerelateerd aan de zorgkosten in zijn woonland. De appellant stelt dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) pas in werking is getreden op 9 maart 2009, en dat hij over de jaren 2006 tot en met 2008 geen bijdrage zou moeten betalen. Hij voert aan dat hij als verdragsgerechtigde recht heeft op zorg in Engeland en dat de kosten die hij nu moet betalen voor zorg in Nederland onterecht zijn. De Raad overweegt dat de Zvw daadwerkelijk op 1 januari 2006 in werking is getreden en dat de buitenlandbijdrage een wettelijk geregelde bijdrage is die niet kan worden ontweken. De Raad bevestigt dat de appellant, ondanks zijn argumenten over de kwaliteit van zorg en de woonlandfactor, verplicht is de buitenlandbijdrage te betalen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/6761 ZVW
Datum uitspraak: 30 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 november 2012, 11/5977 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Verenigd Koninkrijk) (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) oefent Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2014. Appellant is met voorafgaand schriftelijk bericht niet verschenen. Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant woont in [woonplaats] (Engeland) en ontvangt een uitkering op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
1.2.
Met ingang van 1 januari 2006 is in Nederland de Zorgverzekeringswet (Zvw) in werking getreden. Ingevolge de Zvw is appellant door Zorginstituut als verdragsgerechtigde in de zin van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Verordening) aangemerkt en heeft hij recht op zorg in zijn woonland ten laste van Nederland (het pensioenland). Voor dit recht op zorg is een bijdrage (buitenlandbijdrage) verschuldigd die wordt ingehouden op het Nederlandse pensioen. De hoogte van de buitenlandbijdrage is gerelateerd aan de gemiddelde zorgkosten in het woonland gedeeld door de gemiddelde uitgaven voor zorg per verzekerde in Nederland (de woonlandfactor).
1.3.
Bij besluit van 15 juli 2011 heeft Zorginstituut aan appellant de voorlopige jaarafrekening over 2008 toegezonden, waarbij de buitenlandbijdrage is vastgesteld op een bedrag van
€ 3.959,88. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 september 2011 is de definitieve jaarafrekening over 2008 vastgesteld op € 3.959,88. Zorginstituut heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 juli 2011 met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede aangemerkt als bezwaar tegen het besluit van 25 september 2011.
1.4.
Bij besluit van 28 november 2011 (bestreden besluit) heeft Zorginstituut het bezwaar van appellant tegen de besluiten van 15 juli 2011 en 25 september 2011 ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat Zorginstituut ten onrechte toepassing heeft gegeven aan de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, omdat bij het besluit van
25 september 2011 het besluit van 15 juli 2011 niet is ingetrokken of gewijzigd. Omdat partijen er ter zitting van de rechtbank mee hebben ingestemd om met toepassing van artikel 7:1a van de Awb de bezwaarfase inzake het besluit van 25 september 2011 over te slaan, heeft de rechtbank ook dat besluit beoordeeld.
2.2.
De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten voor zover dat betrekking heeft op het besluit van 15 juli 2011. Met betrekking tot het besluit van 25 september 2011 oordeelde de rechtbank dat het beroepschrift daartegen na het verstrijken van de beroepstermijn is ingediend. Het beroep tegen dit besluit is daarom door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard.
3.1.
Het beroep van appellant richt zich tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 15 juli 2011 ongegrond is verklaard.
3.2.
Appellant stelt in hoger beroep ten eerste dat een wet pas in werking treedt op het moment van de publicatie ervan en dat de Zvw daarom niet eerder dan op 9 maart 2009 in werking is getreden, namelijk door publicatie daarvan in een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van die datum (ECLI:NL:RBAMS:2009:BH7849). Er kan daarom volgens appellant over de jaren 2006 tot en met 2008 geen bijdrage van hem worden geheven.
3.3.
Voorts heeft appellant aangevoerd dat het hem als verdragsgerechtigde toekomende recht op zorg in het woonland erop neerkomt dat hij € 4.000,-- per jaar moet betalen voor zorg waarvoor hij toch al in aanmerking kwam, omdat hij een van zijn Britse echtgenote afgeleid recht op zorg heeft in Engeland. Appellant was vóór 1 januari 2006 particulier verzekerd tegen ziektekosten voor minder geld dan hij nu moet betalen als verdragsgerechtigde, terwijl de kwaliteit van de niet-particuliere gezondheidszorg in Engeland beduidend onder het niveau van de zorg in Nederland ligt.
3.4.
Verder maakt appellant zich zorgen over het feit dat hij van zijn echtgenote gescheiden zal worden indien hij voor kwaliteitszorg naar Nederland zou moeten terugkeren, terwijl zijn echtgenote onder de Engelse zorgverzekering valt.
3.5.
Tot slot heeft appellant aangevoerd dat de woonlandfactor zal moeten worden aangepast aan de waardedaling van de Engelse pond en vindt hij het onbegrijpelijk dat meer dan de helft van het bedrag van de buitenlandbijdrage op de jaarafrekening de ‘inkomensafhankelijke AWBZ-bijdrage’ wordt genoemd terwijl hij niet verzekerd is voor de AWBZ en daar ook geen premie voor wil betalen.
3.6.
Zorginstituut heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een weergave van de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar zijn prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 26 augustus 2009, LJN BJ5891, en naar het arrest van het Hof van 14 oktober 2010 inzake Van Delft e.a. (C-345/09), LJN BO1908.
4.2.
Anders dan appellant meent, is de Zvw op 1 januari 2006 in werking getreden ingevolge het Besluit van 9 december 2005, Stb. 2005, 649, tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet toelating zorginstellingen, de Zorgverzekeringswet, de Wet op de zorgtoeslag en de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet.
4.3.
De aan appellant opgelegde buitenlandbijdrage dient te worden aangemerkt als een wettelijk geregelde, naar draagkracht gedifferentieerde bijdrage voor de kosten van een deel van het Nederlandse zorgstelsel. De opbrengsten ervan worden toegevoegd aan het Zorgverzekeringsfonds, waaruit Nederland de kosten in verband met de Zvw op grond van internationale verdragen betaalt. Het systeem van de buitenlandbijdrage is imperatief en limitatief en biedt geen ruimte voor het niet opleggen van de buitenlandbijdrage aan een verdragsgerechtigde zoals appellant. Dat appellant een van zijn echtgenote afgeleid recht op zorg heeft in Engeland, voorheen een particuliere ziektekostenverzekering had afgesloten en voor kwalitatief betere zorg naar Nederland zou moeten komen, doet daarom geen afbreuk aan zijn bijdrageplicht.
4.4.
Met de woonlandfactor wordt tot uitdrukking gebracht in welke mate de in dit woonlandpakket opgenomen zorg zich verhoudt tot de in het Nederlandse pakket krachtens de verzekering ingevolge de Zvw en de AWBZ opgenomen zorg. Door toepassing van de woonlandfactor wordt voorkomen dat appellant in feite zou bijdragen aan (AWBZ-)zorg die geen deel uitmaakt van het voor hem als verdragsgerechtigde van toepassing zijnde Engelse pakket van sociale verzekering. Indien en wanneer de waarde van de Engelse pond daalt ten opzichte van de euro is dat niet van invloed op de verhouding tussen de onderscheidenlijke zorgverzekeringspakketten. Overigens kunnen de gegevens die aan de woonlandfactor ten grondslag liggen fluctueren in verband waarmee deze jaarlijks opnieuw wordt vastgesteld en gepubliceerd in de Staatscourant.
4.5.
Tot slot merkt de Raad op dat de op het pensioen van appellant in mindering gebrachte inhouding ten titel van “inkomensafhankelijke AWBZ-bijdrage” geen AWBZ-premie is. Voor het heffen van een dergelijke premie bestaat in zijn situatie geen wettelijke grondslag. Appellant woont immers niet in Nederland en behoort daarom niet tot de kring van bij of krachtens de AWBZ van rechtswege verzekerde personen. De onderhavige inhouding berust derhalve niet op verzekering krachtens de AWBZ, maar betreft de in artikel 69 van de Zvw bedoelde buitenlandbijdrage die appellant als verdragsgerechtigde verschuldigd is. De nadere regelgeving van de door een verdragsgerechtigde verschuldigde buitenlandbijdrage is neergelegd in artikel 6.3.1, tweede lid, van de Regeling zorgverzekering (Regeling). Daarin is onder meer te lezen dat de inkomensafhankelijke bijdrage, een van de componenten van de buitenlandbijdrage, wordt berekend ‘overeenkomstig’ de premie voor de AWBZ. Verder volgt ook uitdrukkelijk uit de toelichting op de Regeling (Stcrt. 19 december 2006,
nr. 247, p.3) dat dit deel van de bijdrage een pseudo-AWBZ-premie betreft die niet vereenzelvigd kan worden met de AWBZ-premie. De Raad erkent dat de benaming
‘AWBZ-bijdrage’ wellicht wat minder gelukkig is en verwarring kan geven, maar dat brengt niet met zich mee dat appellant, in strijd met de dwingendrechtelijke wettelijke regels, dit deel van de bijdrage niet verschuldigd zou zijn.
4.6.
Uit het hiervoor onder 4.1 tot en met 4.5 vermelde volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) M. Crum

RK