ECLI:NL:CRVB:2014:2575
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep over vergoeding van belastingschade in het kader van WAO-uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), maar deze werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ingetrokken per 13 september 2004. Appellant maakte bezwaar tegen deze intrekking, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Later vroeg appellant om herziening van het besluit, wat leidde tot een nieuwe WAO-uitkering per 29 december 2004. In 2011 verzocht appellant om vergoeding van belastingschade en renteschade, maar het Uwv weigerde dit, stellende dat er geen onrechtmatig besluit was genomen.
De rechtbank oordeelde dat voor vergoeding van schade een onrechtmatig besluit vereist is, en dat de besluiten van het Uwv rechtmatig waren. Appellant ging in hoger beroep en stelde dat het Uwv gehouden was tot vergoeding van de belastingschade, ongeacht onrechtmatig handelen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellant de gestelde belastingschade niet aannemelijk had gemaakt en dat er geen grond was voor vergoeding van de renteschade. De Raad benadrukte dat de betalingsverplichting van het Uwv pas ontstond na het besluit van 7 juli 2006, en dat er geen verzuim was in de nakoming van deze verplichting. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.