ECLI:NL:CRVB:2014:2575

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
12-4963 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over vergoeding van belastingschade in het kader van WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), maar deze werd door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ingetrokken per 13 september 2004. Appellant maakte bezwaar tegen deze intrekking, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. Later vroeg appellant om herziening van het besluit, wat leidde tot een nieuwe WAO-uitkering per 29 december 2004. In 2011 verzocht appellant om vergoeding van belastingschade en renteschade, maar het Uwv weigerde dit, stellende dat er geen onrechtmatig besluit was genomen.

De rechtbank oordeelde dat voor vergoeding van schade een onrechtmatig besluit vereist is, en dat de besluiten van het Uwv rechtmatig waren. Appellant ging in hoger beroep en stelde dat het Uwv gehouden was tot vergoeding van de belastingschade, ongeacht onrechtmatig handelen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, oordelend dat appellant de gestelde belastingschade niet aannemelijk had gemaakt en dat er geen grond was voor vergoeding van de renteschade. De Raad benadrukte dat de betalingsverplichting van het Uwv pas ontstond na het besluit van 7 juli 2006, en dat er geen verzuim was in de nakoming van deze verplichting. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/4963 WAO
Datum uitspraak: 30 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
16 juli 2012, 12/833 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.J. de Bruin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2014. Appellant en mr. De Bruin zijn verschenen. Het Uwv heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft een uitkering ontvangen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Bij besluit van 16 september 2004 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 13 september 2004 ingetrokken.
1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 16 september 2004 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 juni 2005 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van
16 september 2004 gehandhaafd. Tegen het besluit van 20 juni 2005 heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.3. Bij brief van 9 februari 2006 heeft appellant ervan melding gemaakt dat zijn gezondheidstoestand na 13 september 2004 is verslechterd. Hij heeft herziening gevraagd van het besluit van 16 september 2004. Bij besluit van 7 juli 2006 heeft het Uwv appellant met ingang van 29 december 2004 opnieuw in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering.
1.4. Appellant heeft tegen het besluit van 7 juli 2006 bezwaar gemaakt, omdat hij met ingang van 13 september 2004 recht zou hebben op een WAO-uitkering. Bij besluit van
23 november 2006 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van
7 juli 2006 gehandhaafd. Tegen het besluit van 23 november 2006 heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
1.5. Bij brief van 1 juni 2011 heeft appellant het Uwv verzocht om vergoeding van belastingschade en renteschade als gevolg van de besluitvorming door het Uwv.
1.6. Bij besluit van 5 september 2011 heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat over de intrekking van de WAO-uitkering met ingang van 13 september 2004 juist is beslist, dat al op 25 juli 2006 als gevolg van de besluiten van 7 en 12 juli 2006 een nettobedrag van
€ 12.603,92 aan appellant is betaald en dat daarom voor schadevergoeding geen grond is.
1.7. Appellant heeft tegen het besluit van 5 september 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 5 september 2011 gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt de opvatting ten grondslag dat geen sprake is geweest van enig onrechtmatig besluit en dat het aan appellant toekomende bedrag als gevolg van de beslissingen over zijn WAO-uitkering zonder vertraging aan hem is betaald.
2.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, appellant daarbij aanduidend als eiser en het Uwv als verweerder, overwogen:
“Om in aanmerking te komen voor vergoeding van gestelde schade moet er sprake zijn van een onrechtmatig besluit of onrechtmatig handelen van een bestuursorgaan. De rechtbank stelt vast dat zowel de intrekking van de WAO-uitkering per
13 september 2004 als de toekenning van de WAO-uitkering per 29 december 2004 in rechte onaantastbaar is geworden. De rechtbank dient er daarom vanuit te gaan dat deze besluiten zowel wat betreft de wijze van tot stand komen als naar hun inhoud rechtmatig zijn. De schade die eiser stelt te hebben geleden is derhalve niet het gevolg van onrechtmatige besluitvorming van verweerder. Er rust dan ook geen verplichting op verweer om die gestelde schade te vergoeden.”
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep het standpunt betrokken dat voor het vorderen van vertragingsrente geen onrechtmatig handelen van het Uwv is vereist. Hij heeft zijn standpunt gehandhaafd dat het Uwv gehouden is aan appellant belastingschade te vergoeden.
3.2.
Het Uwv heeft herhaald dat van vertraging in de betaling van een verschuldigde geldsom geen sprake is geweest en bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft ook ter zitting de gestelde belastingschade op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Voor vergoeding van belastingschade is dan ook geen grond. Blijft nog ter beantwoording de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat voor toekenning van de gevorderde wettelijke rente over het in 1.6 genoemde bedrag geen grond is.
4.2.
Een bestuursorgaan is niet, met analoge toepassing van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek, gehouden tot vergoeding van de gestelde renteschade als geen onrechtmatig besluit valt aan te wijzen als oorzaak van die schade. Dat op 25 juli 2006 aan appellant met terugwerkende kracht tot 29 december 2004 WAO-uitkering is betaald, is niet het gevolg geweest van een onrechtmatigheid in de besluitvorming van het Uwv. De betalingsverplichting van het Uwv is eerst ontstaan met het besluit dat het Uwv heeft genomen op het in 1.3 genoemde verzoek van appellant. Niet in geschil is dat het Uwv al op 25 juli 2006 een bedrag van € 12.603,92 heeft betaald. Van verzuim in de nakoming van deze betalingsverplichting is geen sprake geweest.
4.3.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en M. Greebe en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) H.J. Dekker

RK