ECLI:NL:CRVB:2014:2573

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
12-2572 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling buitenlandbijdragen voor zorgverzekering van een in Spanje woonachtige appellant

In deze zaak gaat het om de vaststelling van de buitenlandbijdragen voor de jaren 2007 en 2008 van een appellant die in Spanje woont. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen de besluiten van Zorginstituut Nederland ongegrond verklaarde. Appellant, geboren in 1942, ontving tot 31 juli 2007 een nabestaandenpensioen en vanaf 1 augustus 2007 een AOW-pensioen en een pensioen van Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij. Hij is als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft recht op zorg in Spanje ten laste van Nederland, waarvoor hij een buitenlandbijdrage moet betalen. De buitenlandbijdragen voor de jaren 2007 en 2008 zijn vastgesteld op respectievelijk € 1.276,20 en € 1.588,20, na herziening van eerdere besluiten door Zorginstituut Nederland.

De rechtbank had in haar uitspraak geoordeeld dat de buitenlandbijdrage overeenkomstig de berekeningsmethodiek van de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Algemene wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) wordt vastgesteld, en dat dit niet betekent dat appellant AWBZ-premie betaalt. Appellant had in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat hij AWBZ-premie betaalt zonder recht op AWBZ-verstrekkingen, maar de Raad volgde dit niet. De Raad benadrukte dat de lidstaten, waaronder Spanje, de vrijheid hebben om hun socialezekerheidsstelsel in te richten, mits het gemeenschapsrecht wordt gerespecteerd. De Raad bevestigde dat appellant recht heeft op zorg in Spanje, maar dat de buitenlandbijdrage niet leidt tot onevenredige behandeling ten opzichte van in Nederland woonachtige premieplichtigen.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2572 ZVW, 12/2573 ZVW
Datum uitspraak: 30 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 april 2012, 11/5866 en 11/5869 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats], Spanje, (appellant)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg (Stb. 2013, 578) zijn de bevoegdheden van Cvz per
1 april 2014 overgegaan naar Zorginstituut. In deze uitspraak wordt onder Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2014. Appellant is verschenen. Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E. Berghout.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1942, woont in Spanje. Hij ontving tot 31 juli 2007 een nabestaandenpensioen en vanaf 1 augustus 2007 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een pensioen van Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Koopvaardij.
1.2.
Ingevolge de met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door Zorginstituut als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij op grond van de Verordening EEG nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) recht op zorg in zijn woonland (Spanje) ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (de buitenlandbijdrage). Appellant heeft zich met een
E121-formulier ingeschreven bij het bevoegde orgaan van zijn woonplaats. Door dit orgaan is bevestigd dat appellant met ingang van 1 januari 2006 in Spanje is ingeschreven voor medische zorg en dat de kosten van die zorg ten laste van Nederland komen.
1.3.
Bij besluiten van 19 mei 2011 en 3 september 2011 heeft Zorginstituut de definitieve jaarafrekeningen voor 2007 en 2008 toegezonden, waarbij de buitenlandbijdragen over die jaren zijn vastgesteld op achtereenvolgens € 1.500,19 en € 1.742,49.
1.4.
Bij beslissingen op bezwaar van 4 en 2 november 2011 (bestreden besluiten) heeft Zorginstituut de besluiten van 19 mei 2011 en 3 september 2011 herroepen en de buitenlandbijdragen voor de jaren 2007 en 2008 vastgesteld op achtereenvolgens € 1.276,20 en € 1.588,20.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. Zij heeft het beroep van appellant op het keuzerecht onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (de uitspraak van 14 oktober 2010, Van Delft e.a., C-345/09) verworpen. Dat de buitenlandbijdrage wordt vastgesteld overeenkomstig de berekeningsmethodiek van de Zvw en de Algemene wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), betekent niet dat appellant AWBZ-premie betaalt. Om die reden wordt het standpunt van appellant dat hij AWBZ-premie betaalt, terwijl hij geen recht heeft op verstrekkingen op grond van de AWBZ, niet gevolgd. Ten slotte heeft de rechtbank uiteengezet dat de regels geen mogelijkheid bieden om de buitenlandbijdrage te matigen of kwijt te schelden. Appellant kan zich wel tot het Zorginstituut wenden met een verzoek tot het treffen van een betalingsregeling.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft zijn bij de rechtbank aangevoerde gronden tegen het verschuldigd zijn van de buitenlandbijdrage gehandhaafd. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de door hem verlangde medische zorg in Spanje niet wordt verstrekt, dat hij daarom in Spanje zorgkosten moet maken die niet worden vergoed en dat de door hem te betalen buitenlandbijdragen veel hoger zijn dan de kosten van het pakket aan zorg waarop hij in Spanje aanspraak kan maken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank en onderschrijft de overwegingen waarop dat oordeel berust. Daaraan voegt de Raad toe dat appellant op grond van Vo. 1408/71 in Spanje recht heeft op zorg overeenkomstig het woonlandpakket, waarbij de dekking (en de soort zorg) wordt bepaald door het woonland Spanje. Met de woonlandfactor wordt vervolgens tot uitdrukking gebracht in welke mate de in dit woonlandpakket opgenomen zorg zich verhoudt tot het in het Nederlandse pakket krachtens verzekering ingevolge de Zvw en de AWBZ opgenomen zorg. Door toepassing van de woonlandfactor draagt appellant niet bij voor (AWBZ-)zorg die niet behoort tot het Spaanse pakket van sociale verzekering. De Raad heeft in zijn uitspraak van 26 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6362, geoordeeld dat de woonlandfactor niet tot een overduidelijke onevenredigheid bij de ongelijke behandeling van bijdrageplichtigen zoals appellant en in Nederland woonachtige premieplichtigen leidt.
4.2.
De Raad benadrukt dat de lidstaten, waar onder Spanje, de vrijheid hebben hun nationale wettelijke socialezekerheidsstelsel in te richten naar eigen inzicht, mits het gemeenschapsrecht wordt geëerbiedigd. Nu appellant door zijn Nederlandse pensioen aanspraak heeft op zorg in zijn woonland Spanje ten laste van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel, brengt de solidariteit van dit stelsel, om niet van de essentie van zijn inhoud te worden beroofd, mee dat wordt gewaarborgd dat alle eronder vallende sociaalverzekerden, onafhankelijk van individuele omstandigheden of gedragingen daaraan bijdragen (zie de overwegingen 75 en 76 van de in rechtsoverweging 2 van deze uitspraak genoemde uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie).
4.3.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en M.F. Wagner en
G. van Zeben-de Vries als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014.
(getekend) R.M. van Male
(getekend) H.J. Dekker

HD