In deze uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2014, met zaaknummer 12-687 WW, werd de vordering van appellanten om het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente toegewezen. De appellanten, bestaande uit dertien personen, hadden hun aanvragen voor uitkering op 21 juli 2010 ingediend. De beslistermijn van zes maanden was verstreken op 21 februari 2011, waardoor de wettelijke rente vanaf die datum begon te lopen. De Raad oordeelde dat de wettelijke rente tot de dag van algehele voldoening doorloopt en dat het Uwv in de proceskosten van appellanten in beroep en hoger beroep moest worden veroordeeld.
De kosten van rechtsbijstand in beroep werden begroot op € 1.826,25, terwijl de kosten in hoger beroep op € 2.191,50 werden vastgesteld. De Raad benadrukte dat het enkele feit dat er Europeesrechtelijke aspecten aan de orde waren gekomen in hoger beroep, niet voldoende was voor een hogere gewichtsfactor bij de kostenvergoeding. De uitspraak vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond van 22 december 2011, waarbij het beroep van appellanten ongegrond was verklaard. De Raad verklaarde de beroepen tegen de besluiten van 5 januari 2011 gegrond en vernietigde deze besluiten.
De Raad concludeerde dat de besluiten van het Uwv van 10 en 11 april 2014 niet volledig tegemoetkwamen aan de bezwaren van appellanten, maar dat de vergoeding van kosten van rechtsbijstand op goede gronden was vastgesteld. De Raad oordeelde dat er geen gronden waren om de uitkomst van de kostenvergoeding onevenwichtig te achten, ondanks de bezwaren van appellanten over de complexiteit van de zaken. De uitspraak eindigde met de veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de wettelijke rente en de proceskosten aan appellanten, evenals de terugbetaling van griffierechten.