ECLI:NL:CRVB:2014:2570

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juli 2014
Publicatiedatum
30 juli 2014
Zaaknummer
13-997 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag studiefinanciering op basis van nationaliteitseis en verblijfsvergunning

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellante, een Nigeriaanse vrouw, had een aanvraag voor studiefinanciering ingediend, maar deze was afgewezen door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet voldeed aan de nationaliteitseis zoals gesteld in artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De Minister stelde vast dat appellante niet in aanmerking kwam voor studiefinanciering omdat zij niet de Nederlandse nationaliteit bezat en niet onder de uitzonderingen viel die in de wet zijn opgenomen.

De rechtbank had eerder de afwijzing van de Minister vernietigd, maar de Minister had in een nieuw besluit de afwijzing opnieuw gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Minister terecht had vastgesteld dat appellante niet voldeed aan de vereisten voor studiefinanciering. De Raad overwoog dat appellante rechtmatig verblijf had in Nederland op basis van gezinshereniging, maar dat dit niet voldeed aan de voorwaarden voor studiefinanciering zoals vastgelegd in de wet.

De Raad bevestigde dat appellante niet over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd beschikte die haar recht op studiefinanciering zou kunnen geven. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag voor studiefinanciering terecht was en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/997 WSF
Datum uitspraak: 30 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
28 januari 2013, 12/7679 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A. Lucardie, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lucardie. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, geboren 6 mei 1983, heeft de Nigeriaanse nationaliteit. Zij is in Spanje gehuwd met een Nederlander. In augustus 2010 is appellante met haar echtgenoot naar Nederland gekomen. Sinds 7 december 2010 heeft zij, als echtgenoot van een burger van de Unie, rechtmatig verblijf in Nederland ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). In verband hiermee beschikt appellante over een verblijfsvergunning Regulier Bepaalde Tijd die tot 6 december 2015 geldig is.
1.2.
Bij besluit van 11 oktober 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 oktober 2011, heeft de Minister de aanvraag van appellante om studiefinanciering op grond van het bepaalde bij of krachtens de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) afgewezen. De Minister heeft vastgesteld dat appellante niet voldoet aan de in artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsf 2000 gestelde nationaliteitseis en dat zij niet valt onder één van de in artikel 3 van het Besluit studiefinanciering 2000 (Bsf 2000) beschreven situaties waarin gelijkstelling met een Nederlander plaatsvindt. Verder heeft de Minister vastgesteld dat niet is gebleken dat appellante ten minste 32 uur per maand werkt, zodat zij niet als migrerend werknemer kan worden aangemerkt. Appellante kan daarom aan het gemeenschapsrecht evenmin recht op studiefinanciering ontlenen. De Nederlandse nationaliteit van de echtgenoot van appellante doet hieraan niet af.
1.3.
Bij uitspraak van 29 juni 2012 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 28 oktober 2011 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de Minister een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de Minister niet heeft onderbouwd waarom de verblijfsvergunning van appellante, die haar oorzaak vindt in gezinshereniging of gezinsvorming, niet valt onder de woorden “verband houdende met gezinshereniging of gezinsvorming” in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a ten eerste, van het Bsf 2000.
1.4.
Bij besluit van 13 juli 2012 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. De Minister heeft, na daarover informatie te hebben ontvangen van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), vastgesteld dat appellante beschikt over een verblijfsvergunning op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Nu deze vergunning geen vergunning is in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a ten eerste, van het Bsf 2000, bestaat geen recht op studiefinanciering.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet beschikt over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking: verband houdende met gezinshereniging of gezinsvorming, zodat de Minister terecht heeft beslist dat appellante niet beschikt over een vergunning die valt onder artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a ten eerste, van het Bsf 2000, noch over een andere vergunning in de zin van artikel 3 van het Bsf 2000. Appellante heeft daarom geen recht op studiefinanciering. Verder heeft de rechtbank overwogen dat appellante als echtgenote van een burger van de Unie bepaalde (afgeleide) rechten heeft, maar dat zij zelf geen burger van de Unie is. Appellante komt daarom geen beroep toe op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG), zodat haar beroep op artikel 12 EG faalt.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. In artikel 2.2 van de Wsf 2000 is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
1.
Voor studiefinanciering kan een studerende in aanmerking komen die:
a. de Nederlandse nationaliteit bezit,
b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
c. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel in Nederland woont en behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen groep van personen die voor het terrein van de studiefinanciering met Nederlanders worden gelijkgesteld.
4.1.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a ten eerste, van het Bsf 2000 wordt, voor zover van belang, met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die in Nederland rechtmatig verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder de beperking: verband houdende met gezinshereniging of gezinsvorming als bedoeld in artikel 15 van de Vw 2000 met een Nederlander of hiermee verband houdend voortgezet verblijf.
4.1.3. Ingevolge artikel 8 van de Vw 2000, voor zover van belang, heeft de vreemdeling in Nederland uitsluitend rechtmatig verblijf:
a. op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14;
e. als gemeenschapsonderdaan zolang deze onderdaan verblijf houdt op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.
4.1.4. In artikel 14 van de Vw 2000 is, voor zover van belang, het volgende bepaald:
1.
Onze Minister is bevoegd:
a. de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen;
2.
Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd wordt verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen.
4.1.5. Ingevolge artikel 15 van de Vw 2000 wordt in de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 14, tweede lid, bepaald dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14, kan worden verleend onder een beperking verband houdende met gezinshereniging en gezinsvorming aan gezinsleden van Nederlanders en vreemdelingen die rechtmatig verblijven als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l.
4.2.
Aan de orde is de vraag of de rechtbank met juistheid tot het oordeel is gekomen dat de Minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante per 1 september 2011 geen recht op studiefinanciering heeft, omdat zij niet voldoet aan de nationaliteitseis op grond van artikel 2.2 van de Wsf 2000.
4.2.1.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is van een aan haar verstrekte vergunning in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a ten eerste, van het Bsf 2000, omdat haar echtgenoot wordt beschouwd als gemeenschapsonderdaan, nu hij gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer binnen de Europese Unie (EU).
4.2.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante rechtmatig in Nederland verblijf houdt op grond van artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000. Op grond van het bepaalde in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a ten eerste, van het Bsf 2000 is voor het recht op studiefinanciering de gelijkstelling met een Nederlander voorbehouden aan de vreemdeling die in Nederland rechtmatig verblijf heeft op grond van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. Deze vergunning wordt op grond van het bepaalde in artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 op aanvraag verleend.
4.2.3.
Uit de in 1.4 bedoelde informatie van de IND blijkt dat appellante niet over een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd beschikt als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000. Indien dat wel het geval zou zijn geweest, dan had appellante rechtmatig verblijf in Nederland ingevolge artikel 8, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en niet ingevolge artikel 8, aanhef en onder e, van de Vw 2000, zoals gecommuniceerd door de IND. Appellante beschikt dan ook niet over een verblijfsvergunning in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a ten eerste, van het Bsf 2000. Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.3.1.
Appellante heeft verder aangevoerd dat haar verblijfsvergunning niet alleen is verleend op grond van gezinshereniging of gezinsvorming, maar ook op grond van het Unierecht. De Raad begrijpt deze beroepsgrond aldus dat appellante van mening is dat zij op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wsf 2000 recht heeft op studiefinanciering.
4.3.2.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 juni 2012 overwogen dat de echtgenoot van appellante niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer. Nu appellante geen hoger beroep tegen deze uitspraak heeft ingesteld, geldt dit gegeven als vaststaand tussen partijen. Aan het Unierecht kan appellante reeds daarom geen van haar echtgenoot afgeleid recht op studiefinanciering ontlenen. Appellante heeft niet gewerkt in 2011, zodat zij zelf evenmin als migrerend werknemer kan worden aangemerkt, nog daargelaten of zij als zodanig recht zou kunnen doen gelden op studiefinanciering. Ook deze beroepsgrond slaagt daarom niet.
4.4.1.
Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de afwijzing van studiefinanciering in strijd komt met het discriminatieverbod van artikel 12 EG (thans artikel 18, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de EU).
4.4.2.
Nog daargelaten of appellante een beroep toekomt op het discriminatieverbod van artikel 12 EG, stuit het recht op studiefinanciering af op de voorwaarde van vijf jaar ononderbroken legaal verblijf die de Minister in zijn beleid stelt aan studenten uit de EU. Appellante is immers pas in augustus 2010 in Nederland komen wonen. Zoals de Raad in de zaak Förster (uitspraak van 29 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ1015) heeft overwogen, staat het in artikel 12 EG neergelegde discriminatieverbod niet in de weg aan het stellen van deze verblijfsduurvoorwaarde. Deze beroepsgrond slaagt evenmin.
4.5.
Uit wat hiervoor is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en W.H. Bel en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt

RK