ECLI:NL:CRVB:2014:2564

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
12-6332 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot Braziliaans pensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die in strijd met haar inlichtingenverplichting heeft nagelaten informatie te verstrekken over haar Braziliaanse pensioen. Appellante, geboren in Brazilië, ontving sinds 10 juni 2003 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme tip heeft de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek onthulde dat appellante mogelijk een pensioen ontving dat zij niet had gemeld, en dat er onduidelijkheid bestond over haar geboortedatum. De gemeente heeft daarop de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen duidelijkheid te verschaffen over de duur en hoogte van haar pensioen. De Raad oordeelde dat de schending van deze verplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat hierdoor niet kon worden vastgesteld of appellante recht had op bijstand. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij slechts een beperkt pensioen heeft ontvangen, maar de Raad oordeelde dat zij niet voldoende bewijs heeft geleverd om haar stelling te onderbouwen.

De rechtbank had eerder de beroepen van appellante tegen de besluiten van de gemeente ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraken en oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat haar omstandigheden waren gewijzigd sinds de intrekking van de bijstand. De Raad concludeerde dat de aanvragen om bijstand terecht waren afgewezen, omdat appellante niet had aangetoond dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissingen van de rechtbank en de gemeente.

Uitspraak

12/6332 WWB, 13/2880 WWB, 14/3547 WWB
Datum uitspraak: 29 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 oktober 2012, 11/8242 (aangevallen uitspraak 1) en van de rechtbank Den Haag van 17 april 2013, 12/8339, 12/11623 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.R. Ali, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante, volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) geboren in Brazilië op 22 december 1948, ontving sinds 10 juni 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante van september 2008 tot september 2009 op vakantie is geweest in Brazilië en dat tijdens haar afwezigheid haar zoon in haar woning verbleef, heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst sociale zaken en werkgelegenheid van de gemeente Den Haag (afdeling B.O.) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn gegevens opgevraagd en is het Internationaal Bureau Fraude (IBF) gevraagd in Brazilië onderzoek te doen naar de geboortedatum van appellante omdat zij volgens een uittreksel van haar Braziliaanse geboorteakte, anders dan volgens het GBA, geboren is op
22 december 1943. In dit verband is het IBF ook verzocht te onderzoeken of appellante in Brazilië pensioen ontvangt. Het IBF heeft de afdeling B.O. bij brief van 17 februari 2011 laten weten dat het onderzoek onuitvoerbaar is wegens het ontbreken van het Braziliaanse CPF-nummer van appellante, dat vergelijkbaar is met het BSN-nummer in Nederland. Verder is appellante verzocht om gegevens te verstrekken, waaronder al haar legitimatiebewijzen, haar Braziliaanse paspoort en gegevens in verband met haar pensioen uit Brazilië. Omdat appellante niet alle gevraagde stukken heeft overgelegd, heeft het college bij besluit van
29 april 2011 het recht op bijstand met ingang van 1 april 2011 opgeschort en vervolgens bij besluit van 13 mei 2011 de bijstand onder toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB, per die datum ingetrokken omdat appellante niet aan alle verplichtingen heeft voldaan. Appellante heeft tegen deze besluiten geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Op 19 mei 2011 en op 1 juni 2011 hebben vervolgens (confrontatie)gesprekken met appellante plaatsgevonden. Op 1 juni 2011 heeft appellante onder meer verklaard dat zij in Brazilië 67 jaar is, dat zij daar een pensioen ontvangt, dat zij het exacte bedrag niet weet omdat zij het geld weggeeft, en dat het om een paar honderd euro per maand gaat. De bevindingen zijn neergelegd in rapporten van 18 en 24 mei 2011, later aangevuld op
14 juni 2011.
1.4.
De onderzoeksbevindingen waren voor het college aanleiding om bij besluit van 17 juni 2011, zoals nadien gewijzigd bij besluit van 29 juli 2011, de bijstand van appellante over de periode van 22 december 2008 tot en met 31 maart 2011 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 30.418,48 van appellante terug te vorderen.
1.5.
Bij besluit van 29 augustus 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 17 juni 2011 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft nagelaten om duidelijkheid te verschaffen over de duur en de hoogte van haar Braziliaanse pensioen, een INSS-uitkering die vergelijkbaar is met een AOW-uitkering in Nederland. Omdat er voorts onduidelijkheid bestaat over de juiste geboortedatum van appellante, heeft het college het standpunt ingenomen dat appellante vanaf het moment dat zij volgens haar Braziliaanse geboorteakte 65 jaar is, te weten op 22 december 2008, in ieder geval een Braziliaanse pensioenuitkering ontvangt. Appellante heeft haar stelling dat zij pas sinds medio 2010 een pensioen ontvangt niet met controleerbare gegevens onderbouwd. Omdat onduidelijk is hoeveel pensioen appellante heeft ontvangen is het recht op bijstand niet vast te stellen.
1.6.
Op 9 maart 2012 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 1). Bij besluit van 14 maart 2012 heeft het college de aanvraag afgewezen. Het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag heeft het college bij besluit van 16 juli 2012 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
1.7.
Op 6 juli 2012 heeft appellante wederom een aanvraag om bijstand ingediend
(aanvraag 2). Deze aanvraag heeft het college bij besluit van 23 juli 2012 afgewezen. Bij besluit van 5 november 2012 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2012 ongegrond verklaard.
1.8.
Het college heeft aan de besluitvorming van de bestreden besluiten 2 en 3, zoals ter zitting verduidelijkt, ten grondslag gelegd dat niet gebleken is van relevante gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de situatie ten tijde van de intrekking van de bijstand met ingang van 22 december 2008. Appellante heeft geen deugdelijke en verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt sinds wanneer en hoeveel pensioen zij ontving, zodat niet kan worden vastgesteld of appellante in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
2.
Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen onderscheidenlijk de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.1. De beoordelingsperiode loopt van 22 december 2008 tot en met 31 maart 2011 (te beoordelen periode).
4.1.2. Vaststaat dat appellante een Braziliaans pensioen heeft ontvangen en dat appellante hiervan geen mededeling heeft gedaan aan het college. Daarmee heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.1.3. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.1.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante hierin niet is geslaagd. Appellante heeft aangevoerd dat zij alleen over de periode van 21 juli 2010 tot 19 juli 2011 pensioen heeft ontvangen, zodat het college alleen bevoegd was om over deze periode de bijstand te herzien en terug te vorderen. Deze stelling vindt echter geen bevestiging in de door haar overgelegde stukken. Daargelaten nog dat die stukken niet zijn vertaald, zijn de gegevens die appellante heeft overgelegd onvolledig, deels niet eenduidig en in tegenspraak met wat appellante heeft verklaard. Zo heeft zij in beroep een specificatie van de pensioenuitkering over de maand oktober 2011 overgelegd, die weliswaar buiten de te beoordelen periode valt maar die in tegenspraak is met haar verklaring dat zij vanaf 19 juli 2011 geen pensioen meer ontvangt. Het door appellante in hoger beroep overgelegde mailbericht van haar zoon van
23 april 2012, waarin hij toelicht dat appellante sinds 21 juli 2010 pensioen ontvangt en dat dit op 19 juli 2011 is geblokkeerd, is geen objectief en verifieerbaar gegeven dat haar stelling onderbouwt en waaruit blijkt sinds wanneer en hoeveel pensioen appellante ontvangt. Daarbij komt dat de Braziliaanse autoriteiten, inclusief de pensioenverstrekkende instantie, uitgaan van de geboortedatum van appellante van 22 december 1943. Ook hierover heeft appellante verder geen helderheid verschaft.
4.1.5. Uit 4.1.1 tot en met 4.1.4 volgt dat de ingangsdatum, de duur en de hoogte van het pensioen van appellante onduidelijk is gebleven en dat dit te wijten is aan de schending van de inlichtingenverplichting door appellante.
4.1.6. Als gevolg hiervan kan, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre, appellante in de te beoordelen periode recht op bijstand heeft, zodat het college bevoegd was om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over deze periode in te trekken. Tegen de gebruikmaking van de bevoegdheid zijn geen gronden aangevoerd.
4.1.7. Uit het voorgaande volgt dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het college bevoegd was de gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Appellante heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden aangevoerd zodat die geen nadere bespreking behoeft.
Nieuwe aanvragen
4.2.1. In een geval, waarin een nieuwe aanvraag voorligt na een eerdere beëindiging of intrekking van de bijstand of een eerdere afwijzing van een bijstandsaanvraag, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat zich sinds die beëindiging, intrekking of afwijzing een relevante wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat op dat latere tijdstip wel wordt voldaan aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen. Geen aanleiding bestaat om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken.
4.2.2. Appellante heeft met betrekking tot haar aanvragen 1 en 2 aangevoerd dat zij met de in bezwaar overgelegde print screen van 20 april 2012 voldoende heeft aangetoond dat haar pensioen met ingang van 1 november 2011 is beëindigd en dat zij, omdat zij geen andere inkomsten heeft, in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
4.2.3. Appellante heeft evenwel, anders dan zij heeft betoogd, niet aangetoond dat haar omstandigheden in de perioden hier van belang zijn gewijzigd ten opzichte van de situatie die aanleiding gaf de bijstand in te trekken met ingang van 22 december 2008. Gelet op het feit dat de intrekking van de bijstand is gebaseerd op de onduidelijk gebleven hoogte en duur van het Braziliaanse pensioen en, daarmee samenhangend, de onduidelijkheid over haar geboortedatum, had het op de weg van appellante gelegen om daarover de nodige opheldering te verschaffen. Appellante heeft echter geen objectieve en verifieerbare informatie verschaft over de ingangsdatum en de hoogte van de pensioeninkomsten die zij heeft genoten en evenmin of het recht op pensioen daadwerkelijk per 1 november 2011 is beëindigd zoals zij heeft aangevoerd. De door appellante pas in bezwaar tegen de besluiten van 14 maart 2012 en 23 juli 2012 ingebrachte - niet vertaalde - print screen van 20 april 2012, is in dit verband ontoereikend. Die print screen, zo begrijpt de Raad, ziet alleen op uitbetalingen van het pensioen en verschaft geen informatie over een ingangsdatum of beëindiging van het pensioen. De onduidelijkheid over de hoogte en de duur van het Braziliaanse pensioen van appellante is dus blijven voortbestaan. Appellante heeft overigens haar standpunt dat een familielid in Brazilië haar geboortedatum heeft vervalst om haar pensioen op te strijken evenmin onderbouwd. De enkele stelling van appellante dat er geen sprake meer was van pensioeninkomsten en dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, is onvoldoende. De aanvragen zijn dan ook terecht afgewezen.
4.3.
Uit 4.1.1 tot en met 4.2.3 volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraken moeten daarom worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD