In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 20 september 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had in 2005 verzocht om zijn bijstand op de rekening van een derde, [naam], te storten, omdat hij zijn financiën niet goed zelf kon regelen. Het college stemde hiermee in, maar vroeg appellant in 2011 om bankafschriften van deze rekening te overleggen in het kader van een controle. Appellant kon deze echter niet overleggen, omdat [naam] weigerde deze aan hem te verstrekken. Het college heeft daarop de bijstand van appellant per 25 augustus 2011 ingetrokken, omdat hij niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens had overgelegd.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze intrekking ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelt dat het college niet zonder meer tot intrekking van de bijstand kon overgaan, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval. Appellant was in 2005 niet in staat zijn financiële zaken zelf te regelen en het college had gedurende zes jaar geen verzoek gedaan om inzage in de bankafschriften. De Raad concludeert dat het college niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten, en vernietigt de aangevallen uitspraak. De Raad verklaart het beroep gegrond en herroept het besluit van 17 oktober 2011, waardoor appellant met terugwerkende kracht weer bijstand wordt toegekend vanaf 10 oktober 2011. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand.