ECLI:NL:CRVB:2014:2561

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
13-2640 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van niet-aannemelijke kasstortingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 20 oktober 1997 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had bezwaar gemaakt tegen de herziening en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Het college had vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van kasstortingen op zijn bankrekeningen in de maanden waarin hij bijstand ontving. Deze kasstortingen varieerden van € 60,- tot € 2.600,- en in totaal ging het om bijna € 21.000,-. De Raad oordeelde dat appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens had aangetoond dat de kasstortingen afkomstig waren uit eigen middelen. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om de bijstand over de maanden waarin de kasstortingen plaatsvonden in te trekken en de kosten van bijstand terug te vorderen. De beroepsgronden van appellant werden verworpen, en de Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

13/2640 WWB
Datum uitspraak: 29 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
28 maart 2013, 10/4588 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. el Joghrafi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. El Joghrafi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 20 oktober 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van de beoordeling van een aanvraag van appellant voor een overbruggingsuitkering alleenstaande ouder, waarbij uit de bankafschriften van zijn rekening bij de [naam bank 1] onregelmatigheden aan het licht zijn gekomen, heeft de afdeling Bijzondere Onderzoeken van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In het kader daarvan is dossieronderzoek verricht, zijn bij appellant stukken opgevraagd, voornamelijk afschriften van zijn diverse bankrekeningen, zijnde een betaalrekening bij [naam bank 2] en bij [naam bank 3] en een creditcard (Goldcard) bij [naam bank 2]en bij de [naam bedrijf], en is appellant gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn vastgelegd in rapporten van 15 september 2009 en van 25 mei 2010.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 8 juni 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 oktober 2010 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de maanden juni, augustus, november en december 2004, februari, april, mei, juli en oktober 2005, januari, mei, augustus en november 2006, januari, maart, augustus en september 2007, augustus, oktober en december 2008 en maart, juni en juli 2009 (maanden in geding) te herzien (lees: in te trekken) en de gemaakte kosten van bijstand over deze maanden tot een bedrag van € 25.758,47 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen op zijn bankrekeningen in de maanden in geding, dat appellant de herkomst van de stortingen niet duidelijk heeft gemaakt en dat het recht op bijstand niet is vast te stellen in de maanden dat er stortingen op de rekening van appellant hebben plaatsgevonden. Het college heeft appellant daarbij het voordeel van de twijfel gegund en alleen die kasstortingen in aanmerking genomen die het niet verifieerbaar achtte omdat deze niet waren voorafgegaan door een opname in een periode van een week voor de storting.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Vaststaat dat op de bankrekeningen van appellant in de maanden in geding kasstortingen zijn gedaan met sterk wisselende bedragen variërend van € 60,- tot € 2.600,- tot een bedrag van (voor zover in de besluitvorming betrokken) in totaal bijna € 21.000,-.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant ten aanzien van de in de besluitvorming betrokken kasstortingen niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze voortkomen uit het schuiven van geld van zijn ene rekening naar een andere rekening van hem. Zo ontbreekt een duidelijke samenhang tussen de contant opgenomen bedragen en de gestorte bedragen in de maanden in geding en heeft appellant ook niet aannemelijk gemaakt dat hij de contant van zijn ene bankrekening opgenomen bedragen op een later moment weer heeft gestort op zijn andere bankrekening. De in beroep overgelegde overzichten met contante opnames en kasstortingen zijn daarvoor ontoereikend. Daartoe is allereerst van belang dat in de overzichten wisselende opnames zijn aangeduid als de herkomst van de gestorte bedragen. Daarnaast heeft het college terecht aangevoerd dat de overzichten niet zijn te verifiëren. De opnames komen wat betreft de bedragen niet overeen met de gedane stortingen, de hoogte van de opnames is in sommige gevallen niet toereikend om de stortingen te verklaren, in de meeste gevallen zit tussen opnames en stortingen dermate veel tijd dat ze niet met elkaar in verband zijn te brengen en in het overzicht worden sommige stortingen zelfs verklaard door opnames met een latere datum. Zo wijst het college erop dat appellant een kasstorting van € 2.000,- op 3 augustus 2007 op zijn rekening bij Postbank heeft proberen te verklaren door opnames in april, mei, juni en juli 2007 tot een totaalbedrag van € 1.600,- van zijn diverse rekeningen, terwijl niet verklaard wordt waarom de bedragen niet overeenkomen en waarom het geld pas na vier maanden gedeeltelijk wordt teruggestort, terwijl vervolgens enkele dagen later weer een bedrag van € 400,- wordt opgenomen. Ook kan een kasstorting op 6 oktober 2005 niet logischerwijs verklaard worden door een geldopname op diezelfde dag om 22.15 uur.
4.3.
Appellant heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat een bedrag van € 999,-, dat door zijn
ex-partner op 4 september 2007 op zijn rekening is overgemaakt, verklaard kan worden door een doorbetaling aan hem van een ten onrechte aan de ex-partner overgemaakte tegemoetkoming in de studiekosten van de Informatie Beheer Groep voor hun bij appellant inwonende zoon. Daartoe is, zoals het college terecht heeft gesteld, van belang dat appellant deze stelling slechts heeft onderbouwd met twee betalingsherinneringen, allebei gedateerd op 25 april 2006, derhalve meer dan een jaar eerder, ter hoogte van een totaal factuurbedrag van € 952,65. Daarnaast heeft het college er terecht op gewezen dat op de rekening van appellant op 27 september 2007 een tegemoetkoming in studiekosten van de Informatie Beheer Groep van € 390,22 is bijgeschreven. Dat ook een tegemoetkoming aan de ex-partner van appellant zou zijn overgemaakt, die zij vervolgens heeft doorbetaald aan appellant, is daarmee niet aannemelijk gemaakt.
4.4.
Gelet op 4.2 en 4.3 heeft appellant niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de gelden van de kasstortingen afkomstig zijn uit eigen middelen. De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte anders heeft overwogen, slaagt niet.
4.5.
Door geen afdoende verklaring te geven voor de in 4.1 bedoelde kasstortingen heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. De maanden in geding bestrijken een lange periode en in die maanden zijn vaak kasstortingen gedaan tot aanzienlijke bedragen, van soms het dubbele van de maandelijkse bijstandsnorm, terwijl de herkomst van de bedragen niet is vast te stellen of te herleiden. Dit rechtvaardigt de conclusie van het college dat onduidelijk is of er mogelijk sprake is geweest van nog andere geldstromen, zodat in ieder geval over de maanden in geding het recht op bijstand niet is vast te stellen en appellant dus geen recht had op bijstand. De door appellant aangevoerde beroepsgrond dat het recht op bijstand wel is vast te stellen, slaagt derhalve niet. Dat betekent dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de maanden in geding in te trekken. Tegen de uitoefening van deze bevoegdheid heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB de kosten van bijstand over de maanden in geding van appellant terug te vorderen. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft appellant als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit betekent dat de beroepsgrond dat sprake is van een dringende reden om van terugvordering af te zien, nu appellant onverwacht is geconfronteerd met een aanzienlijke schuld, evenmin slaagt.
4.7.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB0561) moet worden afgezien van de uitoefening van de in
artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB neergelegde bevoegdheid tot bruto terugvordering, indien sprake is van een vordering die is ontstaan buiten toedoen van de betrokkene en hem niet kan worden verweten dat hij de schuld niet reeds heeft voldaan in het kalenderjaar waarop deze betrekking heeft. Nu sprake is van een schending van de inlichtingenverplichting, kan niet worden geoordeeld dat de vordering is ontstaan buiten toedoen van appellant. De grond dat ten onrechte bruto wordt teruggevorderd, treft daarom geen doel.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.H. Rombouts, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD