ECLI:NL:CRVB:2014:2552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
13-2680 WIJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van inkomensvoorziening op basis van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een inkomensvoorziening die aan appellant was verleend op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Appellant, geboren op 10 november 1985, ontving sinds 21 juli 2010 een inkomensvoorziening. Tijdens een strafrechtelijk onderzoek naar vermogensdelicten werd op 11 mei 2011 een bedrag van € 23.270,50 aangetroffen in de woning van zijn moeder, waarvan appellant verklaarde de eigenaar te zijn. De sociale recherche voerde een onderzoek uit naar de rechtmatigheid van de inkomensvoorziening, wat leidde tot de conclusie dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn vermogen.

Op 13 december 2011 besloot het college de inkomensvoorziening van appellant met terugwerkende kracht in te trekken en het bedrag van € 16.052,01 terug te vorderen. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep stelde appellant dat hij de inlichtingenverplichting niet had geschonden en dat er geen rekening was gehouden met zijn schulden en de vermogensgrens.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant inderdaad de inlichtingenverplichting had geschonden door geen melding te maken van zijn spaar- en privérekening. De Raad bevestigde dat appellant ten tijde van de intrekking van de inkomensvoorziening beschikte over een vermogen dat de vrijlatingsgrens overschreed. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was tot intrekking en terugvordering van de inkomensvoorziening, en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

13/2680 WIJ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
11 april 2013, 12/4310 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.J. Nijhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Nijhof. Het college heeft zich, zonder voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren op 10 november 1985, ontving sinds 21 juli 2010 een inkomensvoorziening ingevolge de Wet investeren in jongeren (WIJ).
1.2.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar vermogensdelicten, waarbij een broer van appellant verdachte was, is op 11 mei 2011 in de woning van de moeder van appellant een bedrag van € 23.270,50 aangetroffen. Appellant heeft tegenover de politie verklaard dat hij de eigenaar van dat geldbedrag is. Blijkens het proces-verbaal van 24 mei 2011 heeft hij tegenover de politie hierover verklaard dat hij € 16.000,- heeft gespaard en dat bedrag net voor de zomer in 2010 bij de bank had opgenomen; € 7.500,- heeft hij in april 2011 van een vriend geleend. Uit de bankgegevens van appellant is gebleken dat op 7 augustus 2010 een bedrag van € 16.000,- van zijn spaarrekening naar zijn privérekening is overgemaakt. De sociale recherche Flevoland (sociale recherche) heeft een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende inkomensvoorziening. In dat kader is appellant onder meer op 2 december 2011 verhoord door de sociale recherche. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 december 2011.
1.3.
Bij besluit van 13 december 2011 (besluit 1), voor zover hier van belang, heeft het college de inkomensvoorziening van appellant ingetrokken met ingang van 21 juli 2010. Bij besluit van 16 december 2011 (besluit 2) is de over de periode van 21 juli 2010 tot en met
30 november 2011 verleende inkomensvoorziening van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 16.052,01. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellant het college niet ervan in kennis heeft gesteld dat hij over vermogen beschikte. Bij besluit van 15 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat appellant, door geen opgave te doen van zijn vermogen en geen duidelijkheid te verschaffen over de herkomst daarvan, de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden. Als gevolg daarvan is het recht op inkomensvoorziening vanaf 21 juli 2010 niet vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is, voor zover van belang, overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat het recht van appellant op een inkomensvoorziening ten tijde in geding, als gevolg van de schending van de wettelijke inlichtingenverplichting, niet is vast te stellen. Het college was dan ook bevoegd tot intrekking en terugvordering.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover deze ziet op de intrekking en terugvordering van de inkomensvoorziening. Daartoe is aangevoerd dat appellant de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, dat hij slechts uit hoofde van geldlening over middelen kon beschikken en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met onder meer daaruit voortvloeiende schulden en de in acht te nemen vermogensgrens.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Overgangsrecht
4.1.
Met ingang van 1 januari 2012 is de WIJ ingetrokken en is de Wet werk en bijstand (WWB) in verband daarmee gewijzigd. In zijn uitspraak van 25 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:569 heeft de Raad geoordeeld dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd dat op een bezwaarschrift dat na 1 januari 2012 is ingediend tegen een op grond van de WIJ genomen besluit wordt beslist met toepassing van de WWB. In dit geval zijn de bezwaarschriften tegen de besluiten 1 en 2 op 18 januari 2012 ingediend. De rechten en verplichtingen van appellant dienen echter op grond van de vaste rechtspraak van de Raad omtrent de temporele werking van wetgeving (zie evengenoemde uitspraak alsmede de uitspraak van 6 juni 2006, ECLI:NL:2006:AX8855) te worden bepaald aan de hand van de materiële bepalingen van de WIJ zoals die destijds golden. Dit betekent dat het college en de rechtbank het bestreden besluit wat betreft de rechten en verplichtingen terecht hebben beoordeeld met toepassing van de WIJ.
Intrekking inkomensvoorziening
4.2.
De te beoordelen periode strekt zich uit van 21 juli 2010 tot en met 13 december 2011 (de datum van het intrekkingsbesluit).
4.3.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, van de WIJ is de jongere, voor zover hier van belang, verplicht aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn recht op inkomensvoorziening.
4.4.
Artikel 7 van de WIJ bepaalt dat onder vermogen wordt verstaan het vermogen als bedoeld in artikel 34, eerste tot en met derde lid, van de WWB. Dit betekent dat de jongere niet in aanmerking komt voor een inkomensvoorziening als hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over middelen die de vrijlatingsgrens te boven gaan. Deze vrijlatingsgrens was in 2010 bepaald op € 5.480,- en in 2011 op € 5.555,-. Dit vermogen wordt verminderd met aanwezige schulden. Schulden kunnen in dit kader uitsluitend in aanmerking worden genomen indien de betrokkene aannemelijk maakt dat zij bestaan en dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden.
4.5.
Uit de stukken blijkt dat appellant ten tijde in geding in het bezit was van een bedrag
van € 23.270,50. Appellant heeft daarover aanvankelijk op 24 mei 2011 tegenover de politie verklaard dat hij zelf € 16.000,- had gespaard en € 7.500,- had geleend van een vriend. Tijdens het verhoor door de sociale recherche op 2 december 2011 verklaarde appellant dat hij in 2010 ook het bedrag van € 16.000,- had geleend maar wel van iemand anders. Desgevraagd wilde hij geen namen noemen. In beroep bij de rechtbank heeft appellant een zogenoemde geldleningsovereenkomst overgelegd, die is ondertekend op 31 december 2009 en waarin onder meer staat vermeld dat appellant en [E.] zijn overeengekomen dat laatstgenoemde op 1 januari 2009 aan appellant een bedrag van € 16.000,- leent en ter beschikking stelt. De eerste (maandelijkse) aflossingstermijn van € 667,- vervalt op 31 januari 2010. Appellant heeft gesteld dat hij het geld wilde gebruiken voor het starten of overnemen van een koeriersbedrijf. Toen dit niet van de grond kwam heeft hij het geld later in 2011 aan [E.] willen teruggeven, maar deze heeft hem gevraagd dit in verband met problemen nog even voor hem te bewaren, waarna appellant het geld naar zijn moeder heeft gebracht.
4.6.
Aan de door appellant eerst in beroep bij de rechtbank overgelegde geldleningsovereenkomst kan in dit verband niet de waarde worden toegekend die appellant daaraan gehecht wil zien. Los van het feit dat appellant omtrent de herkomst van het bedrag van € 16.000,- aanvankelijk anders heeft verklaard, roept de later in het geding gebrachte geldleningsovereenkomst (onder meer door daarin genoemde data) in het licht van de in 4.5 genoemde feiten en omstandigheden immers alleen maar meer vragen op. Bovendien heeft appellant op geen enkele wijze met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat, wanneer en op welke wijze het bedrag van € 16.000,- aan hem is overgedragen. Overigens is kennelijk ook aan de in de geldleningsovereenkomst neergelegde aflossingsverplichting geen gevolg gegeven. Omtrent de voorgenomen start van het koeriersbedrijf zijn in het geheel geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd. Daarnaast is met betrekking tot het bedrag van € 7.500,- geen begin van bewijs geleverd dat ook dit bedrag van een derde zou zijn geleend. Voor zover appellant beoogd heeft te stellen dat er nog andere schulden waren die in mindering zouden moeten strekken op het positieve vermogen van appellant wordt daaraan bij gebreke van concrete en objectieve gegevens voorbijgegaan.
Een en ander brengt mee dat het ervoor moet worden gehouden dat appellant ten tijde in geding beschikte of redelijkerwijs kon beschikken over een vermogen dat de vrijlatingsgrens te boven ging.
4.7.
Door geen melding te maken bij het college van de in 1.2 bedoelde spaar- en privérekening, en het daarop staande tegoed, en evenmin van het later ter beschikking staande bedrag van € 23.270,50 heeft appellant de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 44, eerste lid, van de WIJ geschonden. Anders dan de rechtbank, in navolging van het college, heeft geoordeeld betekent dit niet dat als gevolg daarvan het recht op inkomensvoorziening niet kan worden vastgesteld. Uit 4.6 volgt immers dat appellant ten tijde in geding geen recht had op een inkomensvoorziening wegens overschrijding van het voor de toepassing van de WIJ vrij te laten vermogen.
Terugvordering inkomensvoorziening
4.8.
Tegen de terugvordering van de inkomensvoorziening zijn geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd zodat deze geen bespreking behoeft.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken op 29 juli 2014.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD