ECLI:NL:CRVB:2014:2549

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 juli 2014
Publicatiedatum
29 juli 2014
Zaaknummer
13-159 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking, herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 juli 1994 bijstand ontvangt. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 november 2012. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de bijstand van appellante terecht was ingetrokken, omdat zij niet op het uitkeringsadres woonde en haar inlichtingenverplichting had geschonden. Appellante betwist deze conclusies en stelt dat zij in 2010 aan een uitkeringsconsulente heeft gemeld dat zij vaak op een ander adres verbleef vanwege haar medische situatie.

De Raad gaat uit van de feiten dat appellante op het uitkeringsadres ingeschreven staat, maar dat er meldingen zijn gedaan dat zij samenwoont met de vader van haar kinderen op een ander adres. Een onderzoek door de gemeente Den Haag bevestigt dat appellante niet op het uitkeringsadres woont, wat leidt tot de intrekking van haar bijstand. De Raad oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders voldoende bewijs heeft geleverd dat appellante haar woon- en verblijfplaats niet op het uitkeringsadres had en dat zij dit niet heeft gemeld.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij aan haar verklaring van 6 maart 2012 niet kan worden gehouden. De onderzoeksresultaten en verklaringen van omwonenden ondersteunen de conclusie dat appellante niet op het uitkeringsadres woont. De Raad concludeert dat het college bevoegd was tot intrekking van de bijstand en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.

Uitspraak

13/159 WWB, 13/160 WWB, 13/161 WWB
Datum uitspraak: 29 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 november 2012, 12/8215 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C. van Woerden, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Woerden. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Darwish.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 1 juli 1994 bijstand, sinds 13 april 1997 naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand. Volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens staat appellante ingeschreven op het door haar opgegeven adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante al jaren samenwoont met [B.] (B), de vader van haar kinderen, op het adres [adres 2] te [woonplaats] is door de afdeling Bijzonder Onderzoek van de dienst Sociale Zaken van de gemeente Den Haag een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer gegevens opgevraagd over het waterverbruik op het uitkeringsadres, zijn waarnemingen verricht, is appellante op 6 maart 2012 gehoord en is aansluitend een huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres gebracht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 maart 2012.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 16 maart 2012 de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2012 ingetrokken. Bij besluit van 12 april 2012 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 juni 2010 tot en met 29 februari 2012 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 23.978,51 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van
24 april 2012 heeft het college de vordering op appellante gebruteerd en het terugvorderingsbedrag verhoogd met een bedrag van € 6.772,07. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat zij niet op het uitkeringsadres woont waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 16 juli 2012 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 16 maart 2012 ongegrond verklaard. Bij besluit van 30 juli 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 12 april 2012 ongegrond verklaard. Bij besluit van eveneens 30 juli 2012 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 april 2012 gegrond verklaard en het bruteringsbedrag naar beneden bijgesteld op € 6.502,70.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluiten 1 tot en met 3 ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellante bestrijdt dat zij haar woon- en verblijfplaats niet heeft gehad op het uitkeringsadres. Appellante heeft de inlichtingenverplichting niet geschonden. Vanwege haar gezondheidssituatie verbleef zij met haar kinderen weliswaar veel bij vriendinnen, maar meestal gingen zij na het avondeten weer terug naar huis. Appellante heeft dit in 2010 aan een uitkeringsconsulente verteld. Gelet op haar gezondheidssituatie kan appellante niet aan de door haar op 6 maart 2012 afgelegde verklaring worden gehouden.
3.2.
Ter zitting van de Raad heeft appellante aangevoerd dat de anonieme tip onvoldoende aanleiding was voor het verrichten van de onder 1.2 vermelde waarnemingen waardoor het onderzoeksmiddel disproportioneel was en de waarnemingen niet aan de besluitvorming ten grondslag hadden mogen worden gelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de onder 3.2 genoemde beroepsgrond gaat de Raad voorbij, aangezien deze in strijd met de goede procesorde eerst ter zitting naar voren is gebracht, het college daarop niet heeft kunnen reageren en niet is gebleken dat die grond niet eerder had kunnen worden aangevoerd.
4.2.
De te beoordelen periode bestrijkt in dit geval de periode van 1 juni 2010 tot en met
16 maart 2012.
4.3.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Hieruit volgt dat het college in dit geval aannemelijk dient te maken dat appellante ten tijde hier van belang niet woonde op het uitkeringsadres en dat zij daarvan ten onrechte geen melding heeft gemaakt bij het college.
4.4.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.5.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat appellante in de hier te beoordelen periode haar woon- en verblijfplaats niet heeft gehad op het uitkeringsadres. Het waterverbruik op dit adres lag ruim onder de Nibudnorm voor drie personen van 137 m3 per jaar. In de periode van 1 juni 2010 tot 19 mei 2011 was dit verbruik extreem laag, te weten 3 m3. Appellante heeft op 2 juni 2010 bij de woningcorporatie verklaard dat zij met haar kinderen veel bij familie is. Uit de waarnemingen in de periode van 10 februari 2012 tot en met 6 maart 2012 is gebleken dat de dochters van appellante in de ochtend de woning aan de [adres 2] te [woonplaats] verlaten om naar school te gaan. Op 6 maart 2012 is waargenomen dat appellante deze woning heeft verlaten met [B.] en dat hij appellante met de auto heeft gebracht naar de Dienst Sociale Zaken waar zij een afspraak had voor een gesprek. Bij dit gesprek heeft zij in eerste instantie verklaard dat zij door een vriendin is gebracht. Na te zijn geconfronteerd met de waarnemingen, heeft appellante herhaaldelijk verklaard dat zij en haar kinderen doordeweeks in de woning in de [adres 2] verblijven en dat zij in weekenden en in vakanties op het uitkeringsadres verblijven. Op de vraag waar zij in de afgelopen kerstvakantie was heeft zij geantwoord dat zij toen ook in de [adres 2] verbleef omdat zij hulp nodig had. De woning op het uitkeringsadres maakte een onbewoonde indruk bij het aansluitend aan het gesprek afgelegde huisbezoek. Hierbij zijn verscheidende etenswaren en medicijnen waarvan de houdbaarheidsdatum ruim was overschreden aangetroffen. Er was geen computer, terwijl appellante heeft verklaard dat zij internetbankiert. Een in gebruik zijnde televisie ontbrak. Ook waren geen schoolboeken, kleding of vrijetijdsspullen passend bij de leeftijd van tienerdochters aanwezig en was de verwarming uitgeschakeld. De onderzoeksresultaten bevatten voorts verklaringen van buurtbewoners nabij [adres 1] waaruit naar voren komt dat appellante niet veel bij die woning wordt gezien en omwonenden van de [adres 2] die verklaren appellante daar juist wel veel te zien.
4.6.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij gelet op haar medische situatie niet aan haar verklaring van 6 maart 2012 kan worden gehouden. De brief van de behandelend psychiater van 2 mei 2012 biedt daarvoor vanwege het algemene karakter daarvan geen aanknopingspunten. De verklaring van appellante vindt bovendien steun in de hiervoor vermelde onderzoeksgegevens.
4.7.
Nu aannemelijk is dat appellante in de te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf heeft gehad op het uitkeringsadres, had zij daarvan melding moeten maken aan het college. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in 2010 aan een medewerker van het college heeft verteld dat zij vaak op een ander adres verbleef door haar medische situatie. Het college heeft derhalve terecht geconcludeerd dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.8.
Het college was gelet op 4.5 tot en met 4.7 bevoegd tot intrekking van de ten onrechte aan appellante verleende bijstand. Nu appellante tegen de uitoefening van die bevoegdheid en tegen de terugvordering geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd, behoeven deze geen verdere bespreking.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en A.M. Overbeeke en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.E.M. van Paddenburgh als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2014.
(getekend) R.H.M.Roelofs
(getekend) C.E.M. van Paddenburgh

HD