ECLI:NL:CRVB:2014:2531

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
25 juli 2014
Zaaknummer
13-4988 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en woonadres in de gemeentelijke basisadministratie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die studiefinanciering ontving op basis van de Wet studiefinanciering 2000, betwistte de herziening van zijn beurs en de opgelegde boete door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. De Minister had vastgesteld dat appellant niet woonde op het adres waar hij in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) stond ingeschreven, na een onderzoek door controleurs op 22 mei 2012. De bevindingen van dit onderzoek, neergelegd in een rapport, gaven aanleiding tot de herziening van de studiefinanciering en de oplegging van een boete.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van de Minister ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de Minister voldoende bewijs had geleverd dat appellant niet op zijn GBA-adres woonde, en dat de verklaringen van appellant niet voldoende waren om aan de conclusies van de controleurs te twijfelen. Appellant had geen objectieve en verifieerbare bewijsstukken overgelegd ter ondersteuning van zijn stelling dat hij wel op het GBA-adres woonde. De Raad concludeerde dat de bevindingen van het onderzoek voldoende feitelijke grondslag boden voor het standpunt van de Minister.

De uitspraak benadrukt het belang van concrete feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de woonstatus van studenten in het kader van studiefinanciering. De Raad bevestigde dat de Minister aannemelijk had gemaakt dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor uitwonende studenten, zoals vastgelegd in de Wsf 2000. De beslissing van de rechtbank om het bestreden besluit in stand te houden, werd derhalve onderschreven.

Uitspraak

13/4988 WSF
Datum uitspraak: 16 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 juli 2013, 12/6582 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door [naam]. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. K.F. Hofstee.

OVERWEGINGEN

1.1. De Minister heeft, voor zover hier van belang, over de periode januari tot en met
juli 2012 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellant staat vanaf 27 december 2010 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) ingeschreven onder het adres [adres] Op dat adres staan nog drie andere personen ingeschreven.
1.2. Twee controleurs hebben op 22 mei 2012 onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant en enkele andere op het GBA-adres woonachtige studenten. De controleurs hebben vastgesteld dat appellant niet woont op het opgegeven adres. Van appellant zijn nauwelijks spullen aangetroffen die erop wijzen dat hij feitelijk op zijn GBA-adres woont. Op de kamer die als de kamer van appellant is getoond lagen een dunne matras, een dekbed en een kussen. In een inpandige kast lagen drie shirts, een trui en twee korte broeken. Volgens de verklaring van hoofdhuurder [naam] bevond ondergoed van appellant zich in de wasmand. Op de overige twee slaapkamers zijn door de controleurs slechts spullen aangetroffen die lijken toe te behoren aan de overige drie bewoners van het pand.
1.3. Bij besluit van 23 juni 2012 is de aan appellant toegekende beurs vervolgens herzien met ingang van 1 januari 2012, waarbij een bedrag van € 1.143,24 van appellant is teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 20 juli 2012 heeft de Minister aan appellant een bestuurlijke boete opgelegd van € 476,35.
1.5. De Minister heeft het door appellant tegen de herziening gemaakte bezwaar bij besluit van 16 oktober 2012 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De opgelegde boete is bij het bestreden besluit gehandhaafd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de Minister zich, op basis van de rapportage die door de controleurs is opgemaakt naar aanleiding van hun onderzoek, op het standpunt heeft mogen stellen dat appellant niet woonde op zijn GBA-adres. Wat appellant daar tegenover heeft gesteld, is niet ondersteund met objectieve en verifieerbare bewijsstukken. Zo zijn bijvoorbeeld geen poststukken overgelegd, hoewel die wel op het GBA-adres zouden zijn ontvangen. Met betrekking tot de boete heeft de rechtbank overwogen dat appellant ter zitting heeft verklaard dat zijn beroep zich niet daartegen richt.
3.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij, anders dan de Minister meent, ten tijde van de controle wel woonde op zijn GBA-adres. Hij is bij [naam] gaan wonen omdat hij bij zijn ouders niet veel privacy had. Dat er op zijn kamer weinig aan hem toebehorende spullen zijn aangetroffen, valt naar zijn zeggen te verklaren uit zijn levensstijl. Hij heeft in dit verband gesteld maar weinig zaken nodig te hebben om te kunnen leven. Een deel van deze zaken, waaronder poststukken, een paspoort, foto’s en diverse waardevolle spullen, was tijdens zijn afwezigheid opgeslagen in een doos die hij zonder medeweten van de hoofdhuurder op de zolder had geplaatst. Deze laatste wist niet dat deze doos daar stond en kon de controleurs daarover daarom tijdens het huisbezoek niet inlichten.
4.
De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5.
4.1.2. Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.
4.1.3. De vraag waar de studerende woont als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de
Wsf 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2.
Nu een herziening als hier aan de orde een belastend besluit is, moet de Minister aannemelijk maken dat appellant niet heeft voldaan aan de voorwaarden die in
artikel 1.5 Wsf 2000 zijn gesteld. Aan die bewijslast heeft de Minister voldaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek op het GBA-adres van appellant, als neergelegd in het rapport van 23 mei 2012, voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de Minister dat appellant ten tijde van belang niet woonde op zijn GBA-adres. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, kan aan het oordeel in de aangevallen uitspraak en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen niet afdoen. Het moge zo zijn dat een sobere levensstijl ertoe leidt dat bij een huisbezoek zoals dat in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden weinig spullen worden aangetroffen, maar in het geval van appellant zijn er op de kamer die als de kamer van appellant is getoond in het geheel geen tot hem te herleiden spullen gezien door de controleurs. De stelling van appellant dat hij wegens familieomstandigheden in België verbleef en dat hij veel kleding daar mee naartoe had meegenomen en dat hij aansluitend vakantie heeft genoten in Marokko, is niet toereikend om de afwezigheid van persoonlijke spullen te verklaren.
De aanvankelijk door [naam] gegeven verklaring dat alle spullen van appellant zich in zijn ouderlijk huis bevonden is tijdens het huisbezoek herroepen. Daarvoor in de plaats is verklaard dat er studiemateriaal van appellant in het huis aanwezig was, maar dit bleek zich te bevinden op de kamer van een van de overige bewoners. Appellant heeft naderhand zelf verklaard dat een deel van zijn studiemateriaal zich onder zijn bed bevond.
Ter zitting bij de rechtbank heeft appellant verklaard dat op zijn kamer geen bureau stond omdat hij dat niet nodig had. In hoger beroep heeft hij echter verklaard dat er op zijn kamer wel een bureau stond. Voor appellant bestemde en op de [adres] bezorgde post zou op de dag van de controle aan iemand zijn meegegeven, maar ter zitting is over deze post verklaard dat die is afgegeven bij het ouderlijk huis van appellant, dat op korte afstand van de[straat] ligt. De overige post, waaronder bankafschriften, bevond zich volgens appellant in de doos die hij op de zolder had geplaatst. Wat zich, naast de post en appellants paspoort verder in de doos op de zolder bevond, heeft appellant niet nauwkeurig kunnen duiden. De verklaringen die aldus zijn gegeven zijn onvoldoende om aan de waarnemingen en conclusies van de controleurs te twijfelen, ook omdat die verklaringen niet consistent zijn.
Tot slot kan worden vastgesteld dat appellant tot aan de procedure in hoger beroep geen enkel bewijsstuk heeft overgelegd dat een positieve indicatie geeft van zijn bewoning van het
GBA-adres.
4.4.
Wat is overwogen in 4.2 en 4.3 leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De rechtbank heeft het bestreden besluit terecht in stand gelaten. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5.
Nu het hoger beroep niet slaagt, en de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven, is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) G.J. van Gendt

RK