In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Groningen. De appellant, die in Nederland woont maar eerder in Duitsland heeft gewoond, ontving een Duitse rente wegens arbeidsongeschiktheid. Hij verzocht om een toeslag op deze Duitse rente op basis van de Toeslagenwet (TW). De Raad oordeelde dat de toeslag die appellant ontvangt een aanvullende prestatie is op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering. Aangezien appellant geen aanvulling uit Duitsland ontvangt op de Duitse rente, kan de toeslag ingevolge de TW niet worden beschouwd als een soortgelijke prestatie. Dit betekent dat de aanvraag om een Duitse rente niet kan worden gezien als een aanvraag om een Nederlandse toeslag, en dat de zaak uitsluitend op nationaal recht beoordeeld moet worden.
De appellant had eerder een aanvraag ingediend voor een toeslag op de Duitse rente, maar het Uwv had deze aanvraag afgewezen met de argumentatie dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een eerdere aanvraag rechtvaardigden. De rechtbank had deze afwijzing bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv geen verplichting had om de appellant te informeren over zijn recht op toeslag en dat de verantwoordelijkheid voor het aanvragen van een toeslag bij de appellant zelf ligt. De Raad concludeerde dat de onbekendheid met de regels geen aanleiding kan zijn voor het aannemen van een bijzonder geval en dat de appellant, ondanks zijn intellectuele beperkingen, in staat was om eerdere aanvragen in te dienen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellant ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was.