ECLI:NL:CRVB:2014:2507
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- R.M. van Male
- G. van Zeben-de Vries
- D.S. de Vries
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstandsuitkering op grond van de WWB en de status van vreemdelingen
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een Nigeriaanse man geboren op 16 juni 1964, had een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen, maar deze was op 8 september 2011 ingetrokken door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De intrekking was gebaseerd op het feit dat de appellant op dat moment geen verblijfstitel meer had. De appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij ten tijde van de intrekking geen vreemdeling was in de zin van de WWB en dat hij recht had op bijstand, vooral gezien zijn kwetsbare gezondheidssituatie, waaronder HIV-infectie en chronische nierinsufficiëntie.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant op het moment van intrekking van de uitkering inderdaad geen vreemdeling was volgens de relevante bepalingen van de WWB. Hierdoor viel hij onder artikel 16, tweede lid, van de WWB, wat betekent dat hem geen uitkering kon worden toegekend, zelfs niet op basis van dringende redenen. De Raad heeft ook opgemerkt dat, hoewel er een positieve verplichting kan zijn om recht te doen aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) voor kwetsbare personen, dit niet kan worden gerealiseerd via de WWB.
De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de WWB en de beperkingen die deze wet oplegt aan de toekenning van bijstandsuitkeringen aan vreemdelingen zonder geldige verblijfstitel.