ECLI:NL:CRVB:2014:2489

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
13-2406 OCWSUB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag voor een computer voor thuisgebruik door verstandelijk gehandicapte appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een verstandelijk gehandicapte jongere met PDD-NOS, had een aanvraag ingediend bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) voor een computer voor thuisgebruik. De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet voldeed aan de criteria voor een meeneembare voorziening op basis van de Wet overige OCW-subsidies (WOOS). De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant, die functioneert op het niveau van een vierjarig kind, volledig afhankelijk is van anderen in zijn sociaal-emotioneel functioneren. De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de afwijzing van de aanvraag door het Uwv op basis van het feit dat de appellant niet ingeschreven is bij een reguliere onderwijsinstelling en niet tot de doelgroep behoort die in aanmerking komt voor de gevraagde voorziening. De Raad heeft geconcludeerd dat de activiteiten van de appellant in het Kinderdienstencentrum niet als regulier onderwijs kunnen worden aangemerkt.

De Raad heeft de argumenten van de appellant dat zijn activiteiten op het Kinderdienstencentrum als onderwijs moeten worden beschouwd, verworpen. De Raad heeft geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat de appellant buiten de personenkring van artikel 19a van de WOOS valt, omdat hij geen onderwijs volgt. De Raad heeft ook de beroepsgronden van de appellant met betrekking tot schending van mensenrechten verworpen. Uiteindelijk heeft de Raad de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

13/2406 OCWSUB
Datum uitspraak: 23 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 maart 2013, 12/2786 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant, geboren op 16 mei 1999 en wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder,[naam moeder], heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2014. Namens appellant is verschenen mr. J.H. Kruseman, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is verstandelijk gehandicapt en heeft PDD-NOS. Hij functioneert op het niveau van (gemiddeld) een vierjarig kind. Appellant is in zijn sociaal-emotioneel functioneren volledig afhankelijk van anderen. Appellant bezoekt het Kinderdienstencentrum [naam centrum] van [naam centrum]. Dit is een dagcentrum voor kinderen met een verstandelijke beperking of ontwikkelingsachterstand in de leeftijd van 0 tot 17 jaar.
1.2.
Het Uwv heeft op 1 november 2011 een aanvraag van appellant ontvangen waarin hij verzoekt om in aanmerking te komen voor een computer voor thuisgebruik. Ter ondersteuning van de aanvraag heeft appellant een verklaring van[naam centrum] van 26 september 2011 bijgevoegd en een verklaring van MEE van 20 oktober 2011.
1.3.
Bij besluit van 24 februari 2012 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen.
1.4.
Bij besluit van 3 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellant voor een meeneembare voorziening op grond van artikel 19a van de Wet overige OCW-subsidies (WOOS) en artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit onderwijsvoorzieningen voor jongeren met een handicap (Uitvoeringsbesluit) in aanmerking kan komen als hij is ingeschreven bij een instelling voor regulier onderwijs en als hij tot de doelgroep behoort. Die doelgroepen zijn doven en slechthorenden, blinden en slechtzienden, motorisch gehandicapten en leerlingen die langdurig thuis verblijven of in een ziekenhuis zijn opgenomen. Volgens het Uwv behoort appellant niet tot de doelgroep, omdat bij hem sprake is van een cognitieve handicap. Verder is volgens het Uwv bij appellant geen sprake van het volgen van onderwijs op een instelling voor regulier onderwijs. Appellant bezoekt het [naam centrum] waar aan zijn ontwikkelingsniveau wordt gewerkt en waarbij het gaat om een activiteit op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is bij appellant geen sprake van het volgen van onderwijs als bedoeld in
artikel 19a van de WOOS en heeft appellant de computer ook niet nodig voor het maken van huiswerk. Appellant kan daarom geen beroep doen op artikel 19a van de WOOS. Door de aanvraag af te wijzen heeft het Uwv volgens de rechtbank niet gehandeld in strijd met
artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten in samenhang bezien met het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) en artikel 24 van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap. Ook levert de weigering van het Uwv appellant de computer te verstrekken geen schending van artikel 8 van het EVRM op, aldus de rechtbank.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van 1 juli 1998 tot 29 december 2005 werden onderwijsvoorzieningen verstrekt op grond van artikel 11 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet Rea) in samenhang met artikel 9 van het Reïntegratie-instrumenten-besluit Wet Rea. Vervolgens werd dit van 29 december 2005 tot 1 januari 2009 artikel 2.17 van de Wet invoering en financiering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet IWIA) in samenhang met artikel 19 van het Reïntegratiebesluit. Vanaf 1 januari 2009 vormt artikel 19a van de WOOS in samenhang met artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit de wettelijke grondslag voor de onderwijsvoorzieningen. Inhoudelijk komt artikel 19a van de WOOS overeen met de artikelen 11 van de Wet Rea en 2.17 van de Wet IWIA.
4.2.
Op grond van artikel 19a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WOOS, voor zover hier van belang, heeft het Uwv tot taak te bevorderen dat belemmeringen worden weggenomen die de ingezetene vanwege ziekte of gebrek ondervindt bij het volgen van onderwijs, indien het een persoon betreft die jonger is dan 17 jaar. Op grond van het tweede lid, onder a, van artikel 19a kan het Uwv op aanvraag van degene, bedoeld in het eerste lid, voorzieningen toekennen die hem in staat stellen onderwijs te volgen. Het zesde lid van artikel 19a bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
4.3.
In artikel 5 van het Uitvoeringsbesluit is uitputtend opgesomd wat onder voorzieningen als bedoeld in artikel 19a, tweede lid, van de WOOS kan worden verstaan. Op grond van het eerste lid, aanhef en onder c, van artikel 5 vallen hieronder meeneembare voorzieningen ten behoeve van de inrichting van de opleidingslocatie en de bij de opleiding te gebruiken hulpmiddelen, die in overwegende mate op het individu van de persoon, bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de wet, zijn afgestemd.
4.4.
De aanvraag van appellant strekt ertoe om in aanmerking te komen voor een meeneembare voorziening in de vorm van een computer als bedoeld in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van het Uitvoeringsbesluit met als doel het vergroten van zijn zelfredzaamheid en invulling geven aan zijn vrije tijd. Hiervoor is in de eerste plaats van belang of appellant onderwijs volgt als bedoeld in artikel 19a van de WOOS. In de toelichting bij de totstandkoming van artikel 19a van de WOOS is te lezen dat het in het wetsvoorstel met name gaat om materiële voorzieningen die leerlingen/deelnemers/studenten met een handicap in staat stellen deel te nemen aan het initieel regulier onderwijs (van het basisonderwijs tot en met het hoger onderwijs). Initieel onderwijs is het onderwijs dat iedere jongere gebruikelijk is te volgen alvorens hij aan het arbeidsproces gaat deelnemen. Verder kunnen ook aan leerlingen uit het - initieel - speciaal onderwijs en voortgezet speciaal onderwijs voorzieningen worden verstrekt. Het betreft dan echter uitsluitend voorzieningen om huiswerk te maken, zoals bijvoorbeeld een aangepaste computer (Kamerstukken II 2007/08, 31 383,
nr. 3, blz. 2). Ook ten tijde van de Wet Rea gold blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 dat sprake moest zijn van het verstrekken van voorzieningen ten behoeve van het volgen van regulier onderwijs waarbij de jongeren met een handicap zich evenals hun niet gehandicapte leeftijdgenoten door het volgen van onderwijs kunnen ontplooien en voorbereiden op de arbeidsmarkt (Kamerstukken II 1996/97, 25 478, nr. 3,
blz. 82).
4.5.
Niet in geschil is dat het[naam centrum] geen onderwijsinstelling is als bedoeld in de
Wet op het primair onderwijs, maar een op grond van de AWBZ gefinancierde zorginstelling. Ook is niet in geschil dat bij appellant geen uitzicht is op deelname aan het arbeidsproces. Volgens appellant dienen zijn activiteiten op het [naam centrum] niettemin als het volgen van onderwijs te worden aangemerkt en heeft de rechtbank een te strikte opvatting van wat onderwijs is, gehanteerd.
4.6.
De Raad volgt appellant hierin niet. Gelet op de tekst van en de toelichting bij artikel 19a van de WOOS valt niet in te zien hoe de activiteiten van appellant op het[naam centrum] zijn aan te merken als het volgen van onderwijs. Appellant ontvangt daar op basis van een verstrekte AWBZ-indicatie zorg. Ook uit de bij de aanvraag gevoegde informatie van MEE en het KDC De Kring valt niet op te maken dat de activiteiten van appellant op het
[naam centrum] zijn aan te merken als het volgen van onderwijs.
4.7.
Uit hetgeen onder 4.4 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat de rechtbank op goede gronden heeft vastgesteld dat appellant buiten de personenkring van artikel 19a van de WOOS valt, omdat appellant geen onderwijs volgt. Daargelaten de vraag of deze bepalingen rechtstreekse werking hebben, wordt dit niet anders als het begrip onderwijs wordt uitgelegd in het licht van artikel 3 van het IVRK en de andere bepalingen van het IVRK en het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap, waarop appellant in hoger beroep heeft gewezen. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
4.8.
De beroepsgrond dat sprake is van strijd met artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 8 van het EVRM faalt eveneens. Anders dan appellant stelt is in het kader van de onderhavige aanvraag niet gebleken van gelijke gevallen die ongelijk worden behandeld. Zoals hiervoor is geconcludeerd volgt appellant geen onderwijs, maar ontvangt hij op zijn ontwikkeling afgestemde AWBZ-zorg. Anders dan kinderen die onderwijs volgen, wordt appellant met de zorg die hij ontvangt niet voorbereid op de arbeidsmarkt. Alleen een kind binnen het speciaal onderwijs dat vanwege een beperking geen gebruik kan maken van pen en papier en/of niet kan lezen, kan volgens het Uwv in aanmerking komen voor een computer voor thuisgebruik als schrijf- en leesvoorziening. Niet is gebleken dat dit ook geldt voor appellant. De weigering van het Uwv appellant een computer te verstrekken levert in zoverre dan ook geen strijd op met artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 8 van het EVRM.
4.9.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Gelet hierop is veroordeling tot vergoeding van schade niet mogelijk, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) E. Heemsbergen

JL