ECLI:NL:CRVB:2014:2488

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 juli 2014
Publicatiedatum
23 juli 2014
Zaaknummer
12-4951 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van immateriële schade in het kader van zorgverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een verzoek van appellant om vergoeding van immateriële schade als gevolg van een onrechtmatig besluit tot weigering van zorg. De Raad oordeelt dat appellant niet voldoende inzichtelijk en aannemelijk heeft gemaakt dat hij immateriële schade heeft geleden. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat bij een schending van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) niet automatisch kan worden aangenomen dat er sprake is van immateriële schade. Appellant had gesteld dat zijn klachten waren verergerd door het gebrek aan zorg, maar de Raad concludeert dat hij niet heeft aangetoond dat hij substantieel heeft geleden. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af. De Raad benadrukt dat van de elf geïndiceerde zorgmomenten per week, negen zijn gerealiseerd, en dat appellant niet heeft aangetoond dat de zorg in de weekenden niet door zijn moeder is verleend. De uitspraak wordt gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en B.J. van der Net als leden, in aanwezigheid van griffier E. Heemsbergen.

Uitspraak

12/4951 AWBZ
Datum uitspraak: 23 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 juli 2012, 12/982 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Agis Zorgverzekeringen N.V. (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2014. Namens appellant is
mr. J.H. Kruseman, advocaat, verschenen. Het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Wood.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor de feiten en omstandigheden van belang in dit geding verwijst de Raad naar de tussen partijen gegeven uitspraak van 20 oktober 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3581. In deze uitspraak heeft de Raad geoordeeld dat het Zorgkantoor gehouden is om zorg te verlenen aan appellant, zoals is geïndiceerd in het besluit van het Centrum Indicatiestelling Zorg van 28 april 2008. Dit oordeel rust mede op de overweging dat artikel 5, tweede lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten in dit geval wegens strijd met artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) buiten toepassing dient te worden gelaten.
1.2. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft het Zorgkantoor bij besluit van 1 april 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. In dat besluit heeft het Zorgkantoor - voor zover hier van belang - overwogen dat dit besluit, hoewel het een gegrondverklaring van de ingediende bezwaren betreft, geen effect heeft op de verstrekking van zorg in natura, omdat zorg in natura niet met terugwerkende kracht kan worden verleend.
1.3. Bij brief van 16 mei 2011 heeft appellant het Zorgkantoor verzocht om vergoeding van geleden immateriële schade. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij als gevolg van onrechtmatige besluitvorming schade heeft geleden. Omdat appellant niet de zorg kreeg die nodig was, zijn zijn klachten verergerd. Appellant heeft gesteld dat hij zich alleen veilig
voelde bij zijn moeder en op school.
1.4. Bij besluit van 22 juli 2011 heeft het Zorgkantoor het verzoek afgewezen. Het Zorgkantoor heeft hiertoe overwogen dat appellant zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de geïndiceerde zorg niet is verleend. Naar de stelling van het Zorgkantoor ontving appellant sinds 2003 zorg van het kinderdienstencentrum [naam centrum 1] en daarna van kinderdienstencentrum [naam centrum 2]. Tevens ontving appellant vanaf september 2008 zorg van de [naam school].
1.5. In bezwaar heeft appellant aangevoerd dat niet alle geïndiceerde zorg is verleend en dat de Raad in zijn uitspraak bedoeld in 1.1 al een inhoudelijk oordeel heeft gegeven over het niet verstrekken van zorg. Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat de geïndiceerde weekendopvang niet is gerealiseerd.
1.6. Bij besluit van 20 januari 2011 (lees: 2012) heeft het Zorgkantoor het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 juli 2011 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft het Zorgkantoor overwogen dat appellant in de periode in geding - 8 mei 2008 tot 6 januari
2009 - de [naam school] heeft bezocht, zodat de geïndiceerde zorg ter zake was geregeld.
1.7. Ten aanzien van het gestelde omtrent weekendopvang heeft het Zorgkantoor overwogen dat appellant hiermee doelt op de geïndiceerde twee dagdelen ondersteunende begeleiding. Naar de opvatting van het Zorgkantoor heeft appellant niets naar voren gebracht waaruit volgt dat zijn klachten in de periode in geding zijn verergerd.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het door appellant in beroep ingenomen standpunt dat erop neerkomt dat bij een schending van artikel 8 van het EVRM er zonder meer van kan worden uitgegaan dat sprake is van immateriële schade en dat deze schade ook niet behoeft te worden aangetoond onjuist is.
2.3. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat bij appellant sprake is geweest van een substantieel lijden en dat van door appellant geleden schade op basis van hetgeen door appellant is gesteld niet is kunnen blijken.
3.
In hoger beroep heeft appellant gronden naar voren gebracht die ook reeds in beroep naar voren zijn gebracht.
4.1.
De Raad ziet geen grond voor een ander oordeel dan waartoe de rechtbank is gekomen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het in de uitspraak van de Raad van 20 oktober 2010 neergelegde oordeel niet met zich meebrengt dat er - zonder dat deze schade inzichtelijk en aannemelijk wordt gemaakt - van dient te worden uitgegaan dat appellant als gevolg van het onrechtmatige besluit tot weigering van zorg immateriële schade heeft geleden.
4.2.
Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat appellant niet inzichtelijk en aannemelijk heeft gemaakt waaruit de door appellant gestelde geleden schade heeft bestaan en op welk bedrag de schade moet worden gewaardeerd. Ook voor de Raad heeft zwaar gewogen dat van de elf geïndiceerde dagdelen zorg per week gedurende de in geding zijnde periode, er steeds negen zijn gerealiseerd door zorg verleend door de [naam school]. Weliswaar is appellant verstoken gebleven van de twee dagdelen ondersteunende begeleiding, maar niet uit het oog kan worden verloren het door appellant in zijn brief van 16 mei 2011, bedoeld in 1.3, ingenomen standpunt. Appellant heeft niet gesteld dat in de weekeinden de zorg niet door zijn moeder is verleend.
5.
Het hoger beroep treft gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 geen doel. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en D.S. de Vries en B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) E. Heemsbergen

HD