ECLI:NL:CRVB:2014:2459

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
12-428 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag en beoordeling bijstandsbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die sinds 18 april 2005 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn bijstandsaanvraag opnieuw ingediend na eerdere afwijzingen. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad oordeelde dat het college terecht had gesteld dat er nieuwe feiten en veranderde omstandigheden waren, maar dat de eerdere afwijzing van de bijstandsaanvraag niet terecht was. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, omdat appellant niet voldoende had aangetoond dat hij in zijn levensonderhoud had voorzien door te bedelen of door leningen van familie en vrienden. De Raad concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, en verklaarde het beroep tegen het besluit van 10 juni 2013 ongegrond. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,-.

Uitspraak

12/428 WWB, 13/3281 WWB
Datum uitspraak: 22 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 december 2011, 11/2262 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.G. Ouwejan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend, waaronder een nieuwe beslissing op bezwaar van 10 juni 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ouwejan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E.H. Siemeling.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Het college heeft desgevraagd bij brief van 5 februari 2014 kenbaar gemaakt op welke wijze appellant aannemelijk dient te maken dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Appellant heeft bij brief van 6 maart 2014 gereageerd en stukken overgelegd. Het college heeft daarop gereageerd bij brief van 8 april 2014.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 18 april 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 23 april 2008, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 oktober 2008, heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 18 april 2005 ingetrokken en met ingang van 23 april 2008 beëindigd wegens schending van de inlichtingenverplichting. Appellant had niet gemeld dat hij eigenaar was van een woning in Marokko met een getaxeerde waarde van € 56.000,-, dat hij beschikte over een Marokkaanse bankrekening met daarop in mei 2005 een saldo van € 6.387,- en dat hij aanspraak kon maken op een onverdeelde nalatenschap van zijn ouders.
1.2.
Nadat de rechtbank bij uitspraak van 18 februari 2010 het beroep tegen het besluit van
22 oktober 2008 ongegrond had verklaard, heeft de Raad bij uitspraak van 6 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU8146) de uitspraak van 18 februari 2010 vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 22 oktober 2010 (lees: 2008) vernietigd, waarbij de rechtsgevolgen van dit besluit in stand zijn gelaten. De Raad heeft daartoe overwogen dat ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand kon worden vastgesteld, namelijk op nihil. De Raad heeft vastgesteld dat niet meer in geschil is dat het erfdeel van appellant in ieder geval 1/11 deel bedraagt van de getaxeerde waarde van de woning. Appellant beschikte ten tijde toen in geding ten minste over een vermogen van
€ 11.477,-. Gelet op het toepasselijke vrij te laten vermogen in 2005 en 2008 stond dit vermogen in de periode van 18 april 2005 tot 23 april 2008 aan bijstandsverlening in de weg.
1.3.
Appellant heeft op 24 september 2010, nadat zijn aanvragen van 15 september 2009 en
1 maart 2010 waren afgewezen, opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend.
1.4.
Bij besluit van 10 november 2010 heeft het college de aanvraag onder verwijzing naar het besluit van 22 oktober 2008 afgewezen.
1.5.
Bij besluit van 9 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2010 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd over de woning in Marokko, de nalatenschap van zijn ouders en zijn erfdeel in de nalatenschap. Dat appellant beschikte over een Marokkaanse bankrekening wordt hem niet meer tegengeworpen, omdat deze per 11 juni 2010 was opgeheven.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat appellant over de woning in Marokko en de nalatenschap van zijn ouders geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd en dat niet is aangetoond dat appellant thans in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij verwezen naar de onder 1.2 genoemde uitspraak van de Raad van 6 december 2011.
3.2.
Het college heeft naar aanleiding van de uitspraak van de Raad van 6 december 2011 bij besluit van 10 juni 2013 het besluit van 10 november 2010 herroepen in die zin dat de aanvraag van 24 september 2010 wordt afgewezen omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten tijde van de aanvraag in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden in zoverre dat het vermogen van appellant, bestaande uit 1/11 deel van de waarde van het huis in Marokko, gelet op het toepasselijke vrij te laten vermogen in 2010, niet (meer) aan bijstandsverlening vanaf 24 september 2010 in de weg staat. Vervolgens heeft het college de aanvraag van 24 september 2010 inhoudelijk beoordeeld en afgewezen op de grond dat onduidelijk is gebleven waarvan appellant heeft geleefd en hoe hij in zijn levensonderhoud heeft kunnen voorzien zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
3.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 10 juni 2013 aangevoerd dat hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien door te bedelen, wat hij niet kan aantonen of bewijzen. Verder heeft appellant in beperkte mate geld geleend van familie en vrienden. Het college stelt ten onrechte de eis dat deze leningen objectief verifieerbaar en controleerbaar moeten zijn. Van appellant kan niet verlangd worden dat hij van derden bankafschriften opvraagt waaruit deze leningen kunnen worden afgeleid. Ook is niet duidelijk hoe appellant met objectiveerbare gegevens kan onderbouwen dat hij met anderen heeft kunnen meereizen naar Marokko.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
4.1.
Het college heeft zich in het besluit van 10 juni 2013 terecht op het standpunt gesteld dat ten tijde hier in geding wel sprake was van nieuwe feiten en veranderde omstandigheden. Aangezien de aangevallen uitspraak is gebaseerd op het oordeel dat dit niet het geval was, dient die uitspraak te worden vernietigd. Aan het bestreden besluit kleeft hetzelfde gebrek als aan de aangevallen uitspraak. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
Het besluit van 10 juni 2013
4.2.
Aangezien het besluit van 10 juni 2013 niet geheel tegemoet komt aan de bezwaren van appellant, wordt dit besluit met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
4.3.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.4.
De hier te beoordelen periode loopt van 24 september 2010 tot en met 10 november 2010.
4.5.
Uit de door appellant overgelegde bankafschriften blijkt dat bedragen op zijn rekening zijn gestort, onder meer op 16 juni 2010 een bedrag van € 1.850,-, op 22 september 2010 een bedrag van € 1.400,- en op 8 november 2010 een bedrag van € 450,-. Verder blijkt uit de bankafschriften dat appellant in de te beoordelen periode regelmatig de huur, alsmede de lasten van gas, water en elektra en de zorgverzekeringspremie heeft betaald, terwijl de (wel) aantoonbare inkomsten uit zorgtoeslag, huurtoeslag en belastingteruggave daarvoor niet toereikend waren. Ook blijkt uit de bankafschriften dat appellant in de periode van
10 augustus 2010 tot 1 september 2010 en in de periode van 23 november 2010 tot 1 maart 2011 diverse malen contant geld heeft opgenomen in Marokko en daar kennelijk enige tijd heeft verbleven. Deze feiten en omstandigheden roepen de vraag op hoe appellant in zijn levensonderhoud heeft voorzien en wat de herkomst is van de middelen waarover hij heeft beschikt. Het antwoord op die vraag is van belang om te bepalen of hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde.
4.6.
Appellant heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien door geld te lenen van familie en vrienden verklaringen van zes personen overgelegd. Ter zitting is besproken dat aan deze verklaringen niet de waarde kan worden toegekend die appellant daaraan gehecht wenst te zien, omdat deze verklaringen achteraf zijn opgesteld en niet door objectieve, concrete en verifieerbare gegevens worden ondersteund. Bij brief van
5 februari 2014 heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om bankafschriften te overleggen van de personen van wie appellant stelt geld te hebben geleend, ten einde aan te tonen dat de door deze personen in hun verklaringen als lening genoemde bedragen overeenkomen met afschrijvingen op hun bankrekeningen. Appellant heeft daarop bij brief van 6 maart 2014 alleen een bankrekeningafschrift van A. [naam] ([naam]) van april/mei 2010 overgelegd. Daaruit blijkt dat [naam] op 22 en 24 mei 2010 in totaal een bedrag van
€ 2.440,- van zijn bankrekening heeft opgenomen. [naam] heeft op 2 juli 2010 verklaard dat hij een bedrag van € 2.000,- aan appellant heeft geleend. Of hiermee één van de stortingen op rekening van appellant voldoende aannemelijk is geworden, kan in het midden blijven, nu appellant van de overige personen geen bankafschriften heeft overgelegd en ook overigens deze leningen niet met objectieve gegevens aannemelijk heeft gemaakt. Voorts blijkt ten aanzien van geen van de gestelde leningen dat daaraan een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden, zodat moet worden aangenomen dat appellant de vrije beschikking over de ontvangen bedragen had om te voorzien in zijn levensonderhoud.
4.7.
Appellant heeft zijn stelling dat hij in zijn levensonderhoud heeft voorzien door te bedelen niet nader toegelicht en geconcretiseerd, noch anderszins inzichtelijk gemaakt. Voorts is onduidelijk gebleven welke bedragen appellant daarmee zou hebben verworven.
4.8.
Dat appellant geen kosten heeft hoeven maken voor zijn reis naar Marokko in augustus 2010, doordat hij gratis met een vriend is meegereisd, heeft hij evenmin met concrete en verifieerbare informatie onderbouwd.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de te beoordelen periode in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, zodat het college zijn aanvraag terecht op grond van artikel 17, eerste lid, in verbinding met artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft afgewezen.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het beroep tegen het besluit van 10 juni 2013 ongegrond moet worden verklaard.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep, in totaal € 1.948,- voor kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juni 2011 gegrond en vernietigt dit besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 juni 2013 ongegrond;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en Y.J. Klik en F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.T.P. Pot

HD