ECLI:NL:CRVB:2014:2458

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
13-5787 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand in het kader van autohandel en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellanten, die sinds 14 november 1996 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben hoger beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun beroep door de rechtbank. De zaak betreft de herziening en terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder, die de bijstand over een periode van bijna tien jaar heeft herzien en teruggevorderd op basis van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting. Het college stelde dat de appellanten niet hadden gemeld dat er meerdere auto’s op naam van appellant stonden en dat zij inkomsten uit autohandel hadden verzwegen.

De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college met besluit 1 volledig op het bezwaar had beslist. De Raad benadrukte dat het college in zijn besluit niet voldoende duidelijkheid had gegeven over het terug te vorderen bedrag, wat essentieel is voor de terugvorderingsbeschikking. De Raad concludeerde dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard en dat de zaak terug moest worden verwezen naar de rechtbank Midden-Nederland voor een inhoudelijke beoordeling van het beroep.

De Raad heeft het college bovendien veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 974,-. De uitspraak benadrukt het belang van volledige heroverweging en duidelijke besluitvorming in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

13/5787 WWB, 13/5788 WWB
Datum uitspraak: 22 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 september 2013, 13/1456 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Noordoostpolder (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. T.E. van der Bent, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Bent. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Maandag en Y. Liefers
.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 14 november 1996 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 27 augustus 2012 heeft het college de bijstand van appellanten herzien over de periode van 1 januari 2003 tot en met 31 maart 2012. Voorts heeft het college van appellanten de kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 14.448,87 over de maanden januari en augustus 2003, februari en oktober 2004, maart 2006, augustus, november en december 2008, april en mei 2009, mei 2010 en februari en maart 2012. Het college heeft het besluit gebaseerd op de overweging dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van het feit dat in genoemde periode meerdere auto’s op naam van appellant waren gesteld, en door werkzaamheden en/of inkomsten uit werkzaamheden (autohandel) te verzwijgen. Als gevolg hiervan is ten onrechte bijstand verleend.
1.3.
Bij besluit van 15 januari 2013 (besluit 1) heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de bezwaarschriften (commissie) van 20 december 2012, het bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2012 gedeeltelijk gegrond verklaard. De commissie heeft zich in haar advies aangesloten bij de conclusies van het gemeentelijk advies betreffende bezwaarschrift Wet werk en bijstand van 23 november 2012 (gemeentelijk advies). Als gevolg van het schenden van de inlichtingenverplichting was het college bevoegd tot intrekking respectievelijk herziening van de bijstand over de maanden januari en augustus 2003, februari en oktober 2004, maart 2006, augustus, november en december 2008, april en mei 2009, mei 2010 en februari en maart 2012. Het college heeft de terugvordering beperkt tot de maanden waarin met een tweede auto een transactie heeft plaatsgevonden. Aan appellanten is verder meegedeeld dat het terug te vorderen bedrag wordt aangepast en dat zij daarover nog bericht ontvangen. Appellanten hebben tegen dit besluit geen beroep ingesteld.
1.4.
Bij besluit van 4 februari 2013 (besluit 2) heeft het college appellanten meegedeeld dat het afziet van terugvordering tot een bedrag van € 5.169,77 en dat een terug te vorderen bedrag resteert van € 9.083,77. Appellanten dienen met ingang van 1 maart 2013 maandelijks een bedrag van € 132,20 af te lossen, welk bedrag wordt verrekend met de aan hen toekomende bijstand. Tegen dit besluit hebben appellanten bezwaar gemaakt. Ter zitting is gebleken dat appellanten inmiddels beroep hebben ingesteld tegen het besluit op bezwaar op het tegen besluit 2 gemaakte bezwaar.
1.5.
Bij besluit van 5 februari 2013 (besluit 3) heeft het college appellanten meegedeeld dat het in besluit 1 de terugvorderingsperiodes niet correct heeft vermeld en dat het de kosten van bijstand over de maanden januari en augustus 2003, februari en oktober 2004, maart 2006, augustus 2008, mei 2009 en maart 2012 terugvordert. Tegen dit besluit hebben appellanten beroep ingesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 3 niet-ontvankelijk verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college bij besluit 1 reeds op het bezwaar van appellanten beslist. Zij heeft daartoe overwogen dat het college heeft verwezen naar het advies van de commissie, waarin weer is verwezen naar het gemeentelijk advies. Uit deze stukken kan in onderlinge samenhang bezien geen andere conclusie worden getrokken dan dat de terugvordering zal plaatsvinden aan de hand van de door het college opgestelde tabel in het gemeentelijk advies, waaruit blijkt dat het college de terugvordering heeft beperkt tot een bedrag van € 9.083,77. De aankondiging dat appellanten nog bericht zullen ontvangen over het terug te vorderen bedrag leidt niet tot de conclusie dat geen sprake is van een besluit op bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank kleven aan besluit 1 weliswaar gebreken, maar bevat het alle informatie waaraan een besluit op bezwaar moet voldoen, waaronder een beslissing over proceskostenvergoeding en een rechtsmiddelenclausule.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat besluit 3 niet aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In deze brief heeft het college besluit 1 slechts op een klein onderdeel gecorrigeerd. Het besluit 3 brengt geen verandering in wat al is besloten in besluit 1, zodat dit besluit niet is gericht op enig rechtsgevolg. De rechtbank heeft zich ten slotte onthouden van een oordeel over besluit 2. Volgens de rechtbank kan dit besluit niet worden aangemerkt als een besluit ingevolge
artikel 6:19 van de Awb, omdat dit besluit geen besluit tot intrekking wijziging of vervanging van het bestreden besluit is.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Kort samengevat betogen zij dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college met besluit 1 een volledig besluit op het bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2012 heeft genomen. Eerst na het nemen van de besluiten 2 en 3 is de besluitvorming voltooid. De rechtbank heeft laatstgenoemde besluiten ten onrechte niet in de beroepsprocedure betrokken. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college in strijd met artikel 7:11, eerste en tweede lid, van de Awb in getrapte vorm op bezwaar heeft beslist. Ten onrechte heeft de rechtbank het college niet veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
In hoger beroep moet worden vastgesteld of de rechtbank het beroep van appellanten terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.2. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, heeft het college met besluit 1 niet volledig op het bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2012 beslist. In besluit 1 heeft het college de periode waarin de bijstand wordt herzien en/of ingetrokken gewijzigd en aangekondigd dat het terug te vorderen bedrag wordt aangepast en dat appellanten daar nader bericht over zullen ontvangen. Gelet op artikel 4:86, tweede lid, van de Awb, zijn het terug te vorderen bedrag en de termijn waarbinnen de betaling moet plaatsvinden essentiële onderdelen van de terugvorderingsbeschikking. Met een verwijzing naar de aan het besluit onderliggende adviezen waarin impliciet het terug te vorderen bedrag staat vermeld kan niet worden volstaan. Dat biedt appellanten, mede gelet op de in het besluit gedane aankondiging, onvoldoende duidelijkheid en zekerheid over het bedrag dat het college van hen terugvordert. In aansluiting op de gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar heeft het college bij besluit 2 een nieuw besluit genomen waarbij het terug te vorderen bedrag is vastgesteld. Bij besluit 3 heeft het college besluit 1 gecorrigeerd. Hoewel dit een kleine correctie betreft, is dit wel een op rechtsgevolg gericht besluit. Het is vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraken van
24 augustus 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AU2387 en 30 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ9226) dat een dergelijke getrapte besluitvorming in strijd is met de in artikel 7:11, eerste en tweede lid, van de Awb neergelegde verplichtingen tot volledige heroverweging van het besluit en tot het nemen van een beslissing op bezwaar in één besluit. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de rechtbank het beroep ten onrechte wniet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu de rechtbank voorliggend geschil niet inhoudelijk heeft beoordeeld en partijen ter zitting nadrukkelijk hebben verzocht om terugwijzing naar de rechtbank, wijst de Raad met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, van de Awb de zaak terug naar de rechtbank Midden-Nederland ter beslissing op het beroep van betrokkene. Daarbij zal de rechtbank de besluiten 1, 2 en 3 in samenhang moeten lezen als het besluit op bezwaar tegen het besluit van 27 augustus 2012.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Midden Nederland;
- veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 974,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 115,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2014.
(getekend) M. Hillen
(getekend) M.R. Schuurman

HD