[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 december 2007, 07/176 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 september 2009
Namens appellante heeft mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2009. Appellante en haar gemachtigde zijn, zoals aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M. Snijders.
1. Bij besluit van 13 april 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 24 januari 2006 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
2. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding daarvan heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv voor appellante een urenbeperking van 6 uur per dag aangenomen. Een bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens voor appellante geschikt te achten functies geselecteerd en de (theoretische) mate van haar arbeidsongeschiktheid berekend op 57,6%, met een resterende verdiencapaciteit van € 7,40 per uur. Op basis van de verdiensten van appellante heeft de bezwaararbeidsdeskundige de (praktische) mate van haar arbeidsongeschiktheid berekend op 38,2%.
3. Bij besluit van 27 november 2006, waarin naar de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige is verwezen, heeft het Uwv het bezwaar van appellante gegrond verklaard en haar meegedeeld dat zij met ingang van 24 januari 2006 recht heeft op een WGA-uitkering en dat de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar van € 644,- worden vergoed.
4. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 27 november 2006. In beroep heeft appellante aangevoerd, dat in het besluit ten onrechte niets is opgenomen over de hoogte van haar WIA-uitkering en dat niet duidelijk is van welke resterende verdiencapaciteit het Uwv uitgaat bij een toekomstige vervolguitkering dan wel loonaanvullingsuitkering.
5. Het Uwv heeft bij besluit van 26 januari 2007, onder mededeling dat tegen dit besluit bezwaar gemaakt kan worden, appellante bericht dat zij met ingang van 24 januari 2006 tot 24 januari 2007 een loongerelateerde uitkering krijgt, welke uitkering € 442,61 bruto per maand bedraagt. In reactie hierop heeft appellante haar beroepsgronden herhaald en voorts gesteld dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen en dat zij vanwege haar klachten niet in staat is de aan haar geduide functies te verrichten. Verder heeft zij er op gewezen dat met het besluit van 27 november 2006 geen sprake was van een afgeronde besluitvorming.
6. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen beide besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de medische en arbeidskundige grondslag van de schatting. Met betrekking tot appellantes beroepsgrond over de resterende verdiencapaciteit heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv niet onjuist heeft gehandeld door in het besluit van 27 november 2006 te verwijzen naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige, waarin de resterende verdiencapaciteit is vermeld. Met betrekking tot appellantes beroepsgrond dat in dit besluit niets is opgenomen over de hoogte van haar uitkering heeft de rechtbank overwogen dat dit besluit niettemin een afgeronde besluitvorming bevat, omdat daarbij aan appellante een WGA-uitkering is toegekend, terwijl appellante tegen het in het besluit van 26 januari 2007 vermelde uitkeringsbedrag geen gronden heeft aangevoerd.
7. In hoger beroep heeft appellante haar in eerste aanleg naar voren gebrachte beroepsgronden herhaald.
8. In verweer heeft het Uwv naar voren gebracht dat met het besluit van 27 november 2006 geen sprake is geweest van een volledige heroverweging, omdat in dat besluit de uitkeringsgegevens ontbreken. Voorts heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante haar medische beroepsgronden in het geheel niet heeft onderbouwd en heeft het de vraag opgeworpen of appellante, gezien de haar toegekende uitkering, een procesbelang heeft.
9. De Raad overweegt het volgende.
9.1. Het Uwv heeft op het bezwaar van appellante beslist met het besluit van
27 november 2006. Vervolgens heeft het Uwv het besluit van 26 januari 2007 genomen. Gezien deze gang van zaken moet worden vastgesteld dat het Uwv de beslissing op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 april 2006 heeft gesplitst. Dat is volgens vaste jurisprudentie van de Raad, zoals onder andere neergelegd in zijn uitspraak van 24 augustus 2005, LJN AU2387, RSV 2005/357, in strijd met het stelsel van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), uit welk stelsel volgt dat op het bezwaar tegen een besluit met één beslissing op bezwaar wordt beslist. De Raad wijst hierbij mede op artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. Naar het oordeel van de Raad vormt het besluit van 27 november 2006 samen met het besluit van 26 januari 2007 de beslissing op bezwaar (hierna: het bestreden besluit), aangezien eerst met het besluit van
26 januari 2007 de besluitvorming in bezwaar was voltooid. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met het stelsel van hoofdstuk 7 van de Awb tot stand gekomen. De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, kan dan ook niet in stand blijven en dient te worden vernietigd. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
9.2.1. Ter beoordeling van de overige gevolgen van de gegrondverklaring overweegt de Raad als volgt.
9.2.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de schatting, neergelegd in het bestreden besluit, op een juiste medische grondslag rust. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt deze tot de zijne. Door appellante is in hoger beroep geen informatie ingebracht die zou kunnen doen twijfelen aan de juistheid van het oordeel van de rechtbank.
9.2.3. De Raad is voorts van oordeel dat de schatting op een genoegzame arbeidskundige grondslag rust. Door appellante zijn geen gronden aangevoerd die hieraan zouden kunnen doen twijfelen. Wat betreft de door appellante gestelde onduidelijkheid over haar resterende verdiencapaciteit, merkt de Raad op dat hij deze grond aldus begrijpt dat deze mede is gericht tegen de voor appellante geldende inkomenseis.
9.2.4. Op de gronden die zijn uiteengezet in de uitspraak van de Raad van heden in de zaak met kenmerk 08/5039 WIA (LJN BJ7053) is de Raad van oordeel dat appellante belang heeft bij een toetsing in rechte van de inkomenseis als bedoeld in artikel 60, tweede lid, van de Wet WIA. Zoals eveneens in die uitspraak is overwogen dient het Uwv bij het besluit waarbij wordt vastgesteld dat recht is ontstaan op een WGA-uitkering de vastgestelde inkomenseis mee te delen. De Raad stelt vast dat het Uwv in het bestreden besluit de inkomenseis niet aan appellante heeft meegedeeld.
9.2.5. Volgens artikel 9, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten dient bij de bepaling van de resterende verdiencapaciteit te worden uitgegaan van de arbeid die feitelijk wordt verricht, mits dit leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Uit de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 27 november 2006 blijkt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op twee wijzen is berekend. In de eerste plaats op een theoretische wijze, op basis van de voor appellante geschikte functiemogelijkheden, hetgeen leidt tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 57,6%. In dat kader is een resterende verdiencapaciteit vastgesteld van € 7,40 per uur. In de tweede plaats op een praktische wijze, op basis van de door appellante op de in geding zijnde datum van 24 januari 2006 gerealiseerde verdiensten, hetgeen leidt tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van 38,2%. Naar het oordeel van de Raad dient voor de vaststelling van de resterende verdiencapaciteit, en daarmee van de inkomenseis, te worden uitgegaan van de aan de laatste berekening ten grondslag liggende gegevens. Aan de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 27 november 2006, waarvan de inkomensgegevens door appellante niet zijn betwist, ontleent de Raad, dat de voor de praktische schatting gehanteerde resterende verdiencapaciteit van appellante is bepaald op € 10,79 per uur. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden dit onjuist te achten. De inkomenseis op de dag dat voor appellante een recht op WGA-uitkering is ontstaan dient daarom vastgesteld te worden op € 5,40 per uur.
9.3. Gelet op hetgeen is overwogen onder 9.2 ziet de Raad aanleiding om, met in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit, wat betreft de vaststelling van het recht op WGA-uitkering op de voet van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door alsnog de inkomenseis vast te stellen als hierna vermeld.
10. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit, behoudens voor zover daarbij is beslist over de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dat besluit in stand blijven;
Stelt de inkomenseis per 24 januari 2006 vast op € 5,40 per uur en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden, in tegenwoordigheid van I.R.A. van Raaij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2009.