ECLI:NL:CRVB:2005:AU2387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2618 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de getrapte besluitvorming door het Uwv

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gekomen tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Centrale Raad van Beroep heeft op 24 augustus 2005 uitspraak gedaan. Appellante had eerder een uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%, maar deze werd later herzien naar 45 tot 55%. De Raad oordeelt dat de door gedaagde toegepaste getrapte wijze van besluitvorming niet in overeenstemming is met artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel vereist dat op bezwaar tegen een primair besluit met één besluit wordt beslist. De Raad concludeert dat gedaagde ten onrechte heeft beslist op het bezwaar van appellante tegen de maatmanvaststelling, omdat er al eerder een beslissing was genomen die appellante als volledig arbeidsongeschikt beschouwde.

De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van appellante alsnog gegrond. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1288,-. Daarnaast dient het Uwv het door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 116,- te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige besluitvorming en de noodzaak om de wetgeving rondom de WAO correct toe te passen, vooral in gevallen van arbeidsongeschiktheid.

Uitspraak

03/2618 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante is mr. W.G.H. van de Wetering, advocaat te Rijswijk, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de door de rechtbank ’s-Gravenhage op 8 april 2003 met reg.nr. AWB 02/4039 WAO gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep tegen gedaagdes besluit van
11 september 2002 ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 juli 2005, waar appellante is verschenen bij gemachtigde mr. Van de Wetering, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door E. van Onzen, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 10 december 1997 heeft gedaagde aan appellante met ingang van 23 april 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. Bij besluit van gelijke datum heeft gedaagde appellantes WAO-uitkering vervolgens met ingang van 5 februari 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Tegen beide besluiten heeft appellante bezwaar ingediend op de gronden dat de vastgestelde beperkingen zijn onderschat, de geselecteerde functies medisch niet geschikt zijn en sprake is van een zogeheten medische afzakker in verband waarmee de maatman ten onrechte is bepaald op de schadecorrespondente werkzaam gedurende 20 uur per week in plaats van gedurende 32 uur per week.
Na aanscherping van de medische beperkingen door de bezwaarverzekeringsarts bleken er niet langer theoretisch geschikte functies te zijn om de schattingen te kunnen dragen. Dientengevolge zijn bij besluit van 18 september 1998 de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 10 december 1997 gegrond verklaard en is appellante met ingang van
23 april 1997 doorlopend voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht. In dit besluit is verder aangegeven dat bij separaat besluit zal worden beslist op het bezwaar tegen de vaststelling van de maatman omdat het onderzoek daarnaar nog niet is afgerond.
Bij besluit van 11 september 2002 is uiteindelijk het bezwaar van appellante tegen de vaststelling van de urenomvang van de maatman ten grondslag liggend aan de primaire besluiten van 10 december 1997 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 11 september 2002 ongegrond verklaard en heeft daartoe overwogen dat voor gedaagde onvoldoende aanleiding bestond om bij het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per einde wachttijd uit te gaan van een maatmanomvang van 32 uur per week.
Appellante is van dat oordeel in hoger beroep gekomen.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad is ambtshalve van oordeel dat gedaagde door middel van het thans bestreden besluit van 11 september 2002 ten onrechte heeft beslist op het bezwaar van appellante tegen de maatmanvaststelling ten grondslag liggend aan de primaire besluiten van 10 december 1997. Nadat gedaagde bij het besluit van 18 september 1998 de bezwaren van appellante tegen de primaire besluiten van 10 december 1997 gegrond heeft verklaard en appellante vanaf 23 april 1997 doorlopend volledig arbeidsongeschikt heeft geacht, stond het gedaagde naar het oordeel van de Raad om twee redenen niet meer vrij inhoudelijk te beslissen op het bezwaar van appellante gericht tegen de maatmanvaststelling ten grondslag liggend aan de primaire besluiten van 10 december 1997.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat uit het stelsel van hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat op het bezwaar tegen een primair besluit met één besluit wordt beslist. De door gedaagde toegepaste getrapte wijze van besluitvorming met betrekking tot een en dezelfde primaire besluiten verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb. De Raad is in verband hiermee van oordeel dat het thans bestreden besluit van 11 september 2002 wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad overweegt voorts dat, nadat appellante bij het besluit op bezwaar van 18 september 1998 door gedaagde vanaf 23 april 1997 doorlopend voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt werd geacht, er voor appellante niet langer een belang bestond bij een beslissing op haar grief tegen de maatmanvaststelling ten grondslag liggend aan de primaire besluiten van 10 december 1997 omdat, wat daarvan ook zij, deze grief tot geen gunstiger resultaat voor appellante kon leiden dan een toekenning met ingang van 23 april 1997 van een uitkering ingevolge de WAO, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en blijkens vaste rechtspraak van de Raad bij een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per latere data dan de hier aan de orde zijnde data, de door gedaagde daaraan ten grondslag gelegde keuze met betrekking tot de maatman volledig kan worden getoetst.
Het vorenstaande betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, evenals -met gegrondverklaring van het beroep daartegen- het bestreden besluit.
De Raad acht voorts termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden vastgesteld op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op eveneens € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond en vernietigt het besluit van
11 september 2002;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in beroep (€ 29,-) en in hoger beroep (€ 87,-) betaalde griffierecht van in totaal
€ 116,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Meijer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2005.
(get.) J. Janssen.
(get.) J.E. Meijer.
BKH