ECLI:NL:CRVB:2014:2456

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2014
Publicatiedatum
22 juli 2014
Zaaknummer
13-2611 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitstroompremie op basis van beëindiging bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een uitstroompremie door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Appellante, die vanaf 19 mei 2000 (aanvullende) bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had haar bijstand zien beëindigen per 1 januari 2012, omdat zij meer uren was gaan werken en voldoende inkomsten uit arbeid had. Op 10 januari 2012 ontving zij een aanvraagformulier voor de uitstroompremie, maar het college heeft haar aanvraag op 9 augustus 2012 afgewezen, omdat de premie per 1 januari 2012 was komen te vervallen en appellante niet onder de overgangsbepaling viel.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond. In hoger beroep heeft appellante zich beroepen op het vertrouwensbeginsel, stellende dat zij uit gesprekken met haar bijstandsconsulent had afgeleid dat zij recht had op de premie. De Raad oordeelde echter dat er geen uitdrukkelijke toezegging was gedaan door een bevoegd orgaan die gerechtvaardigde verwachtingen bij appellante had gewekt. De Raad concludeerde dat de omstandigheid dat appellante uit de gesprekken met haar consulent een toezegging had afgeleid, onvoldoende was voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier, en werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum.

Uitspraak

13/2611 WWB
Datum uitspraak: 22 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
26 april 2013, 12/3240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.T.W. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juni 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Dijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 19 mei 2000 (aanvullende) bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 4 januari 2012 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2012 beëindigd, omdat appellante meer uren is gaan werken en daardoor voldoende inkomsten uit arbeid heeft. Bij brief van 10 januari 2012 heeft het college appellante een aanvraagformulier ‘uitstroompremie’ toegezonden. Daarbij is meegedeeld dat appellante mogelijk één van de laatsten is die vanuit een (aanvullende) uitkering uitstroomt naar werk en recht heeft op deze premie. Appellante kan deze premie van € 1.000,- aanvragen als zij voldoet aan de voorwaarden en voorts de aanvraag vóór 1 september 2012 indient met daarbij gevoegd een kopie van haar loonstrook van de 6e maand na de beëindiging van de bijstand (lees: juni 2012).
1.2.
Op 2 juli 2012 heeft appellante een aanvraag voor een uitstroompremie ingediend.
1.3.
Bij besluit van 9 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 augustus 2012 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat de uitstroompremie per 1 januari 2012 is komen te vervallen en dat appellante niet valt onder de overgangsbepaling. Alleen belanghebbenden van wie de bijstand voor of op 31 december 2011 is beëindigd en die voldoen aan de overige voorwaarden kunnen nog in aanmerking komen voor de uitstroompremie. De bijstand van appellante is echter beëindigd op 1 januari 2012, zodat zij geen aanspraak meer kan maken op een uitstroompremie.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de toepasselijke wet- en regelgeving verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
In de Regeling premie- en vrijlatingsbeleid WWB (Regeling) is, voor zover hier van belang, het beleid neergelegd dat de belanghebbende wiens bijstand wordt beëindigd als gevolg van werkaanvaarding een uitstroompremie ontvangt. De uitstroompremie wordt alleen verstrekt als in de achttien maanden voorafgaand aan de beëindiging van de bijstand aan de belanghebbende tenminste gedurende twaalf maanden bijstand is verleend en als de belanghebbende gedurende zes maanden na de beëindiging van de bijstand heeft gewerkt en daardoor niet opnieuw een beroep op bijstand heeft hoeven doen. Met ingang van 1 januari 2012 is de Regeling vervangen door de Richtlijn vrijlatingsbeleid WWB 2012 (Richtlijn), waarbij de mogelijkheid voor het verstrekken van een uitstroompremie is afgeschaft. Als overgangsbepaling is in de Richtlijn opgenomen dat de belanghebbende wiens bijstand vóór
1 januari 2012 is beëindigd in aanmerking kan komen voor een uitstroompremie als hij aan de voorwaarden voldoet. De aanvraag om een uitstroompremie moet uiterlijk op 1 september 2012 zijn ingediend.
4.2.
Niet meer in geschil is dat de bijstand van appellante niet vóór maar met ingang van
1 januari 2012 is beëindigd, zodat de overgangsbepaling niet op appellante van toepassing is. In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil de vraag of appellante, gelet op de uitlatingen van haar bijstandsconsulent, er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij aanspraak kon maken op een uitstroompremie.
4.3.
Zoals de Raad herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht (zie de uitspraak van bijvoorbeeld 12 januari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BK9419), kan een beroep op het vertrouwensbeginsel slechts slagen, indien door een tot beslissen bevoegd orgaan ten aanzien van een belanghebbende uitdrukkelijk, ondubbelzinnig en ongeclausuleerd toezeggingen zijn gedaan die bij die belanghebbende gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Van een dergelijke toezegging is hier geen sprake. Niet in geschil is dat uit het op 10 januari 2012 aan appellante toegezonden aanvraagformulier een dergelijke toezegging niet valt af te leiden. De stelling dat haar bijstandsconsulent heeft toegezegd dat zij in aanmerking komt voor een uitstroompremie heeft appellante ook in hoger beroep niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. De omstandigheid dat appellante kennelijk uit de gesprekken met haar bijstandsconsulent een dergelijke toezegging heeft afgeleid, is ontoereikend voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2014.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) M. Sahin

HD