ECLI:NL:CRVB:2014:2451

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
18 juli 2014
Zaaknummer
13-2988 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichtingen tot arbeidsinschakeling en maatwerk in bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om de verplichtingen van een bijstandsontvanger, appellant, om mee te werken aan een re-integratietraject. Appellant ontving sinds 22 maart 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In juni 2012 heeft hij een gesprek gehad met zijn klantmanager en een medewerker van Stichting Actief over een re-integratietraject bij een werkgever. Appellant weigerde echter deel te nemen aan dit traject, omdat hij vond dat het niet aansloot bij zijn werkervaring en opleiding, en vanwege gezondheidsredenen. Het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer heeft daarop de bijstand van appellant verlaagd, omdat hij geen gebruik had gemaakt van de aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.

De rechtbank Oost-Brabant heeft de beroepen van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand gelaten. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, waarbij hij aanvoerde dat het college onvoldoende rekening had gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden en dat er geen maatwerk was geleverd.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het college tekort is geschoten in de zorgvuldigheid die vereist is bij het aanbieden van re-integratievoorzieningen. Het college had moeten aantonen dat de aangeboden voorziening daadwerkelijk was afgestemd op de persoonlijke situatie van appellant, inclusief zijn gezondheidsproblemen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept de besluiten van het college, omdat appellant niet kan worden verweten dat hij niet heeft meegewerkt aan het traject. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

13/2988 WWB, 13/3025 WWB
Datum uitspraak: 15 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 23 april 2013, 13/72 en 13/383 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens appellant heeft mr. N.D. Geraads, advocaat, aanvullende gronden ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Zowel appellant als het college hebben bij brieven hun standpunt nog nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2014. Namens appellant is verschenen mr. Geraads. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Janssen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving laatstelijk sinds 22 maart 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Voor appellant golden in de periode hier van belang de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB.
1.2.
Appellant heeft op 25 juni 2012 een gesprek gehad met zijn klantmanager
[naam klantmanager] en met [naam medewerker] van Stichting Actief over een re-integratietraject bij [naam werkgever], een voorziening van de gemeente, gericht op arbeidsinschakeling. Na dit gesprek heeft appellant per e-mailbericht aan zijn klantmanager te kennen gegeven niet van plan te zijn om te starten bij [naam werkgever] omdat het voorgestelde traject niet aansluit bij zijn werkervaring en opleiding en vanwege zijn gezondheidssituatie.
1.3.
Bij besluit van 27 juni 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 november 2012 (bestreden besluit 1), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2012 voor de duur van een maand verlaagd met 100%. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB.
1.4.
Op 30 juli 2012 heeft de klantmanager nogmaals met appellant gesproken over plaatsing bij [naam werkgever]. Appellant heeft opnieuw geweigerd met dit traject te starten, waarbij hij dezelfde bezwaren naar voren heeft gebracht als in zijn e-mailbericht van 25 juni 2012.
1.5.
Bij besluit van 31 juli 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 15 januari 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 juli 2012 voor de duur van twee maanden met 100% verlaagd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant wederom geen gebruik heeft gemaakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB en dat op grond van recidive de maatregel dient te worden verdubbeld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellant gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd voor zover daarin de ingangsdatum van de maatregelen is gesteld op 1 juni 2012 onderscheidenlijk 1 juli 2012 en bepaald dat de rechtsgevolgen van de vernietigde gedeelten van de bestreden besluiten in stand blijven. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat de maatregelen niet eerder kunnen ingaan dan op de datum waarop het laakbare handelen heeft plaatsgevonden. Dit houdt in dat de opgelegde maatregelen niet eerder mogen ingaan dan respectievelijk op 26 juni 2012 en
31 juli 2012. De bestreden besluiten houden, behoudens de ingangsdata van de maatregelen, in rechte stand. Het is aan het college om te bepalen welke re-integratievoorziening aangewezen is om het doel van arbeidsinschakeling te bereiken en het mocht daarom van appellant medewerking verwachten aan het traject bij [naam werkgever]. Appellant had vooraf geen melding gemaakt van eventuele medische bezwaren en uit de overgelegde informatie bleek ook niet dat het uit medisch oogpunt onverantwoord was om aan het traject deel te nemen. De weigering van appellant was daarom maatregelwaardig en bij de tweede weigering was sprake van recidive. De maatregelen zijn daarmee in overeenstemming met de geldende Verordening opgelegd. Nu onweersproken is gesteld dat de bijstand aan het einde van de maand wordt uitbetaald en dat gesteld noch aannemelijk is dat appellant door de door het college gehanteerde ingangsdata van de maatregelen in zijn belangen is geschaad, kunnen de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand blijven.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de bestreden besluiten in stand zijn gelaten. Hij heeft - kort gezegd - aangevoerd dat met de aan hem opgelegde voorziening gericht op werkervaring bij [naam werkgever] onvoldoende rekening is gehouden met zijn opleidingsniveau, zijn werkervaring en zijn medische beperkingen. Het college is volgens appellant gehouden om maatwerk te leveren. Een re-integratievoorziening dient het resultaat te zijn van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2.
Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3331) is het niet aan de betrokkene, maar aan het bijstandverlenend orgaan om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, arbeidsinschakeling, te bereiken. Wel is vereist dat het bijstandverlenend orgaan maatwerk levert en de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging. Het bijstandverlenend orgaan dient voorts aan de betrokkene kenbaar te maken waaruit de voorziening concreet bestaat, waarom deze voorziening, gelet op de feiten en omstandigheden in het individuele geval, is aangewezen en welk tijdpad wordt gevolgd.
4.4.
Het college is hierin tekort geschoten. In de besluiten van 27 juni 2012 en 31 juli 2012 heeft het college slechts kenbaar gemaakt dat tijdens de gesprekken op 26 juni 2012 en 30 juli 2012 met appellant de plaatsing bij [naam werkgever] om gedurende vier dagen per week te werken met behoud van bijstand is besproken. Waarom de betreffende werkzaamheden, het sorteren van kleding, voor appellant zijn aangewezen en welk tijdpad het college daarbij voor ogen staat, blijkt niet uit de besluiten en evenmin uit de andere overgelegde stukken. Een trajectplan is niet opgesteld. Voorts is geen verslag opgemaakt van de gesprekken op 26 juni 2012 en
30 juli 2012, zodat niet vaststaat of daarin is besproken dat bij de bepaling dat appellant vier dagen per week kleding diende te sorteren een op hem toegesneden afweging is gemaakt waarbij tevens rekening is gehouden met zijn gezondheidsproblemen, in het bijzonder bestaande uit eczeemklachten en allergische klachten.
4.5.
Ter zitting bij de Raad is namens het college verklaard dat de plaatsing bij [naam werkgever] was bedoeld om appellant werknemersvaardigheden, waaronder arbeidsritme, te laten opdoen. Het college heeft daarbij echter ook erkend dat uit de eerder door appellant gevolgde trajecten is gebleken dat hij nou juist over deze vaardigheden in voldoende mate beschikt. Daarom kan niet geoordeeld worden dat het voorgestelde traject het resultaat was van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden afweging en dat deze voorziening, gelet op de feiten en omstandigheden in dit individuele geval, voor appellant aangewezen was. Onder die omstandigheden kon appellant niet op straffe van een maatregel worden verplicht aan het traject bij [naam werkgever] deel te nemen, zonder dat zijn gezichtspunt zoals verwoord in zijn
e-mailbericht van 25 juni 2012 van een gemotiveerd weerwoord was voorzien. Dit leidt ertoe dat appellant niet kan worden verweten dat hij niet heeft meegewerkt aan de hem tweemaal aangeboden voorziening bij [naam werkgever]. Hieruit volgt dat geen sprake is van het niet nakomen van verplichtingen als bedoeld in artikel 18 van de WWB zodat de bijstand ten onrechte is verlaagd. Bij bestreden besluiten 1 en 2 heeft het college die verlagingen daarom ten onrechte gehandhaafd.
4.6.
De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde bestreden besluiten in stand zijn gelaten. De Raad ziet, met het oog op de finale beslechting van het geschil, aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en herroept de besluiten van 27 juni 2012 en
31 juli 2012.
5.
Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van de vernietigde
besluiten van 27 november 2012 en 15 januari 2013 in stand zijn gelaten;
- herroept de besluiten van 27 juni 2012 en 31 juli 2012;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt voor de besluiten van 27 november 2012 en
15 januari 2013;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 974,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en F. Hoogendijk en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) A.C. Oomkens

HD