ECLI:NL:CRVB:2014:244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2014
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
12-3887 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag wegens ongeschiktheid voor functie zonder ziels- of lichaamsgebreken

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht, die het beroep tegen het ontslagbesluit van de raad van bestuur van het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam ongegrond heeft verklaard. Appellante was sinds 1 februari 2001 in dienst van het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam, waar zij als datamanager werkte. Gedurende haar dienstverband heeft appellante herhaaldelijk problemen vertoond met haar aan- en afwezigheid, wat leidde tot een mediationtraject en uiteindelijk tot een ontslagbesluit op grond van ongeschiktheid voor haar functie, anders dan op basis van ziels- of lichaamsgebreken.

De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de verwachtingen die aan haar functie werden gesteld, met name op het gebied van communicatie over haar afwezigheid. Ondanks herhaalde waarschuwingen en afspraken over het melden van afwezigheid, bleef appellante ongeoorloofd afwezig en voldeed zij niet aan de regels omtrent ziekmelding. Dit leidde tot de conclusie dat appellante niet over de benodigde eigenschappen en mentaliteit beschikte om haar functie naar behoren te vervullen.

De Raad oordeelt dat de raad van bestuur bevoegd was om appellante op grond van ongeschiktheid te ontslaan en dat er geen aanleiding was om haar nogmaals een kans te geven. Het hoger beroep van appellante wordt dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

12/3887 AW
Datum uitspraak: 30 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 21 juni 2012, 12/256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de raad van bestuur van het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam
(raad van bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van Loenhout hoger beroep ingesteld.
Namens de raad van bestuur heeft mr. A.J.M. Nordsiek een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Loenhout. De raad van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. van der Zwaan-de Bont en A.S. de Wringer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante was sedert 1 februari 2001 in dienst van het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam, laatstelijk vanaf 2007 als datamanager. Vanaf medio 2008 is appellante diverse malen aangesproken op haar aan- en afwezigheid en het niet volgen van regels rondom ziekmelden en verlofopname. In december 2009 is een mediationtraject gestart, dat is afgesloten met een aantal afspraken, onder meer over het melden van afwezigheid. Desondanks is appellante ook nadien op een aantal dagen ongeoorloofd afwezig geweest dan wel heeft ze de regels omtrent ziekmelding niet in acht genomen. Dit heeft ertoe geleid dat over 21 en 23 maart 2011 de bezoldiging is ingehouden, waarin appellante heeft berust.
1.2. Op 16 mei 2011 is appellante niet op het werk verschenen. Op 17 mei 2011 heeft appellante te kennen gegeven dat ze de dag ervoor verlof had opgenomen in verband met een ziek kind. Bij besluit van 20 mei 2011 heeft de raad van bestuur de bezoldiging over 16 mei 2011 ingehouden, omdat appellante in strijd met de regels heeft nagelaten tijdig toestemming voor het opnemen van verlof te vragen. Tevens heeft de raad van bestuur het voornemen uitgesproken om appellante eervol ontslag te verlenen.
1.3. Bij besluit van 30 juni 2011 (ontslagbesluit) is appellante met ingang van 1 juli 2011 eervol ontslag verleend op grond van artikel 12.11, eerste lid, onder e, van de CAO Universitair Medische Centra (CAO-UMC), wegens ongeschiktheid voor haar functie, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken.
1.4. Bij besluit van 25 november 2011 (bestreden besluit) heeft de raad van bestuur de bezwaren tegen de onder 1.2 en 1.3 vermelde besluiten ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2. Het hoger beroep van appellante is beperkt tot het oordeel van de rechtbank over het ontslagbesluit.
3.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat de aan het ontslagbesluit ten grondslag gelegde feitelijke gegevens door appellante niet zijn bestreden, zodat kan worden uitgegaan van de juistheid ervan. Dit betekent dat vaststaat dat de plaatsing van appellante als datamanager in 2007 was gebaseerd op onvoldoende communiceren over haar afwezigheid op het werk of op de werkplek in haar vorige functie. Verder staat vast dat er vanaf medio 2008 opnieuw problemen zijn ontstaan over de aan- en afwezigheid van appellante, die er toe hebben geleid dat op 8 december 2009 met de leidinggevende is afgesproken dat appellante haar leidinggevende per e-mail op de hoogte diende te houden van haar aan- en afwezigheid en over afspraken buiten de deur. Ook is er een mediationtraject gestart dat is afgesloten met een aantal afspraken over onder meer het melden van afwezigheid. Desondanks is appellante nadien nog enkele malen ongeoorloofd afwezig geweest dan wel heeft zij de regels omtrent ziekmelding niet in acht genomen.
3.2.
Met voornoemde gegevens is ook voor de Raad aannemelijk gemaakt dat het gedrag van appellante niet aansluit bij hetgeen de organisatie van haar medewerkers mag verlangen, te weten bekendheid bij de leidinggevende over de aan- en afwezigheid en het naleven van gestelde regels omtrent (ziekte)verzuim. De raad van bestuur heeft zich op grond daarvan op het standpunt kunnen stellen dat appellante niet beschikt over de eigenschappen, mentaliteit en instelling die voor het op goede wijze vervullen van de functie vereist zijn. Dat de daadwerkelijke functievervulling van appellante naar behoren zou zijn geweest, staat los van deze tekortkomingen en kan daaraan ook niet afdoen.
3.3.
Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om haar gedrag te verbeteren. Zij is bij herhaling gewezen op haar tekortkomingen en haar is voldoende duidelijk gemaakt wat van haar werd verwacht, namelijk het zich houden aan elementaire regels omtrent aanwezigheid en verzuim. Van verbetering op dit punt is echter niet gebleken.
3.4.
Appellante meent dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van haar gedrag. Vanwege een arbeidsconflict met haar leidinggevende ging appellante het contact met haar zoveel mogelijk vermijden en durfde zij zich zelfs niet meer ziek of afwezig te melden. De Raad kan appellante hierin niet volgen. Aannemelijk is dat er allengs wederzijds irritatie is ontstaan. Bij appellante, omdat zij zich gecontroleerd voelde, en bij haar leidinggevende, omdat appellante zich keer op keer niet hield aan de gemaakte afspraken. Het is niet uit te sluiten dat dit leidde tot nog meer controle en nog meer frustratie. Het gaat echter te ver om dit als een arbeidsconflict te bestempelen, nog los van het feit dat het appellantes gedrag is geweest dat aan de basis heeft gelegen van de hier bedoelde wisselwerking.
3.5.
Nu sprake was van ongeschiktheid voor de functie was de raad van bestuur bevoegd appellante op die grond te ontslaan. Niet gezegd kan worden dat de raad van bestuur van die bevoegdheid niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken. De raad van bestuur hoefde appellante niet nogmaals een kans te geven als herplaatsingskandidaat. De Raad sluit zich op dit punt aan bij het oordeel van de rechtbank.
3.6.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
4.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2014.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) P.J.M. Crombach

HD