In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, meldde zich op 19 augustus 2011 ziek en ontving vervolgens een Ziektewet-uitkering. Op 1 november 2011 werd hij weer geschikt geacht voor arbeid, waarna zijn ZW-uitkering werd beëindigd. Het bezwaar dat hij hiertegen indiende, werd niet-ontvankelijk verklaard.
De appellant heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen een brief van het Uwv van 2 maart 2012, waarin werd gesteld dat hij weer kon werken. Dit bezwaar werd door het Uwv ongegrond verklaard. De rechtbank verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond. Na het instellen van hoger beroep door de appellant, heeft het Uwv op 24 juli 2013 het bezwaar opnieuw niet-ontvankelijk verklaard, stellende dat de brief van 2 maart 2012 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad oordeelde dat de brief van 2 maart 2012 geen rechtsgevolgen in het leven riep die niet al door het eerdere besluit van 1 november 2011 waren teweeggebracht. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 4 juni 2012 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 24 juli 2013 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 2.191,50.