ECLI:NL:CRVB:2014:2421

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
17 juli 2014
Zaaknummer
13-406 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinaire straf van ontslag wegens ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, een ambtenaar, was sinds 1991 in dienst bij haar werkgever en had nevenactiviteiten die niet verenigbaar waren met haar functie. Ondanks herhaalde verzoeken van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam om deze nevenactiviteiten te beëindigen, heeft de appellante volhard in het niet beëindigen hiervan. Het college had haar eerder al een termijn van twee maanden gegeven om haar nevenactiviteiten te staken, maar deze termijn was inmiddels verstreken zonder dat de appellante actie had ondernomen.

Het college legde de appellante op 19 september 2011 de disciplinaire straf van ontslag op, wat na bezwaar werd gehandhaafd. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellante tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep heeft de appellante aangevoerd dat er sprake was van overmacht en dat zij niet in staat was haar nevenactiviteiten te beëindigen. De Raad heeft deze argumenten verworpen en vastgesteld dat de appellante voldoende tijd en gelegenheid had gekregen om aan de eisen van het college te voldoen, maar dit niet had gedaan.

De Raad oordeelde dat het volharden in de weigering om de nevenactiviteiten te beëindigen als plichtsverzuim moet worden aangemerkt. De straf van onvoorwaardelijk disciplinair ontslag werd niet onevenredig geacht in verhouding tot de ernst van het plichtsverzuim. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om de appellante disciplinair te bestraffen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar hebben uitgesproken.

Uitspraak

13/406 AW
Datum uitspraak: 17 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
13 december 2012, 12/1150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van Loenhout hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juni 2014. Namens appellante is
mr. Van Loenhout verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.J. van der Vlist, O. van Kouwen en O. Lemmers.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten, omstandigheden en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Appellante is sinds 1991 in dienst bij [naam werkgever], waar zij met ingang van
22 augustus 2005 in vaste dient is aangesteld in de [naam functie A.] bij de dienst [naam dienst].
1.3. Appellante heeft met haar partner een zestal panden in eigendom, waarvan vijf panden worden verhuurd. Appellante heeft de hypotheekakten ten behoeve van de aankoop van de panden mede-ondertekend. Naar aanleiding van een signaal over oneigenlijke verhuur van de vijf panden is in 2009 een onderzoek ingesteld en zijn meerdere gesprekken met appellante gevoerd.
1.4. Bij besluit van 11 augustus 2009 heeft het college het verzoek van appellante om toestemming voor het verrichten van voornoemde nevenactiviteiten afgewezen en bepaald dat zij de nevenactiviteiten binnen twee maanden moet beëindigen.
1.5. Bij besluit van 19 september 2011 heeft het college aan appellante op grond van de artikelen 79, eerste lid, aanhef en onder j, en 97, tweede lid, van het Ambtenarenreglement van de gemeente [woonplaats] (AR) de disciplinaire straf van ontslag opgelegd, zonder toevoeging van het woord eervol, in verband met ernstig plichtsverzuim. Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij besluit van 3 februari 2012 (bestreden besluit).
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft dit oordeel in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden bestreden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over het besluit tot handhaving van het disciplinair ontslag en de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot haar oordeel is gekomen. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht wordt nog het volgende overwogen.
4.2.
Het college heeft aan het ontslagbesluit ten grondslag gelegd dat appellante heeft volhard in het niet beëindigen van haar nevenactiviteiten, terwijl de daarvoor gestelde termijn ten tijde van het ontslagbesluit reeds zes maanden was verstreken. Daarnaast heeft appellante nagelaten haar leidinggevende tijdig en uit eigen beweging te informeren over relevante ontwikkelingen met betrekking tot haar vastgoedbezit. Ten slotte heeft appellante zich met haar non-coöperatieve houding gedurende het gehele proces niet opgesteld zoals van een goed ambtenaar verwacht mag worden. Volgens het college zijn de onder 4.2 als eerste en tweede genoemde gedragingen elk op zichzelf beschouwd aan te merken als plichtsverzuim dat de straf van ontslag kan dragen.
4.3.
Gelet op de uitspraak van de Raad van 5 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW1000, staat in rechte vast dat de nevenactiviteiten in kwestie niet verenigbaar zijn met de functie van appellante, dat het college het verzoek van appellante om toestemming hiervoor mocht afwijzen en dat de voor het beëindigen van de activiteiten bij besluit van 10 mei 2010 nader gestelde termijn van zes maanden niet onredelijk was.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep primair aangevoerd dat sprake was van overmacht. Zij heeft niet volhard in de weigering haar nevenactiviteiten te beëindigen, maar stelt dat zij niet in staat was dit te doen in verband met de zeer verstrekkende gevolgen hiervan voor haar en haar partner. Dit standpunt van appellante wordt niet gevolgd. Reeds bij besluit van
11 augustus 2009 is haar nadrukkelijk te kennen gegeven dat zij de nevenactiviteiten, waarvoor zij geen toestemming had, diende te staken. Vast staat dat appellante daaraan geen gehoor heeft gegeven. Zij heeft hiervoor ruimschoots tijd en gelegenheid gehad. Uit de stukken is gebleken dat appellante het (voorlopige) oordeel van de voorzieningenrechter en de rechtbank over de toelaatbaarheid van haar nevenactiviteiten wenste af te wachten, alvorens acties te ondernemen die voor haar en haar partner tot eventuele onomkeerbare gevolgen zouden leiden. Het college is haar op dit punt meermaals tegemoet gekomen, door de termijn waarbinnen de activiteiten beëindigd moesten worden, op te schorten. Na de uitspraak van de rechtbank over de toelaatbaarheid van de nevenactiviteiten zag het college geen grond meer voor verdere opschorting van de beëindigingstermijn, maar is appellante wel uitgenodigd om op 28 januari 2011 in gesprek te gaan over het beëindigen van de activiteiten. Appellante heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt, omdat zij ook het oordeel in hoger beroep wilde afwachten, alvorens actie te ondernemen. Echter, de door appellante aangespannen gerechtelijke procedure schortte haar verplichting tot beëindiging niet op. Zij heeft dus wel degelijk volhard in haar weigering om tot die beëindiging over te gaan. Het feit dat appellante het (financieel) niet mogelijk acht de eigendom van de panden en de daaraan verbonden hypotheken aan haar partner over te dragen en gezien de huidige huizenmarkt evenmin een oplossing ziet in het verkopen van de (nog steeds verhuurde) panden, zijn omstandigheden die in dit verband voor rekening en risico van appellante dienen te blijven. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat appellante geheel en al heeft nagelaten om in overleg te treden met het college over de wijze waarop en de voorwaarden waaronder zij kon voldoen aan haar verplichting om haar nevenactiviteiten te beëindigen.
4.5.
Het volharden in de weigering om de nevenactiviteiten te beëindigen is aan te merken als plichtsverzuim. Met de rechtbank ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat dit plichtsverzuim appellante niet valt toe te rekenen. Het college was dus bevoegd appellante disciplinair te bestraffen.
4.6.
Anders dan appellante heeft aangevoerd, is de straf van onvoorwaardelijk disciplinair ontslag, zonder de toevoeging “eervol”, niet onevenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim. Van betekenis is in dit verband dat appellante een gewaarschuwd mens was en dat zij desondanks niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij van het beëindigen van de nevenactiviteiten op enige wijze werk heeft gemaakt. Gelet op dit oordeel zal de Raad de vraag of de andere onder 4.2 genoemde gedragingen plichtsverzuim opleveren buiten bespreking laten.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) S.K. Dekker

HD