[appellante], wonende te [woonplaats], (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 november 2010, 10/2089 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 5 april 2012
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M.R. Hoendermis en mr. M.J. Siksma. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.J. van der Vlist, [L.]s en [K.].
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was werkzaam als [naam functie] op de afdeling P&O bij de dienst Stadstoezicht van de gemeente Rotterdam. Naar aanleiding van een signaal over oneigenlijke verhuur van woningen waarvan appellante mede-eigenaresse zou zijn, is in 2009 een onderzoek ingesteld. Uit dat onderzoek is onder meer gebleken dat appellante samen met haar partner R een aantal panden in de gemeente Rotterdam in eigendom heeft, dat deze panden met uitzondering van het pand waarin appellante en R wonen worden verhuurd en dat appellante en R daaruit inkomsten ontvangen. Van deze activiteiten had appellante het college eerder niet op de hoogte gesteld. In dat onderzoek is voorts een aantal mogelijke onregelmatigheden ten aanzien van die verhuuractiviteiten geconstateerd.
1.2. Bij besluit van 26 juni 2009 is appellante tijdelijk overgeplaatst naar een andere werkplek binnen de gemeente Rotterdam, omdat het college deze nevenwerkzaamheden van appellante onverenigbaar achtte met haar functie als [naam functie] bij de dienst Stadstoezicht. Op 13 juli 2009 heeft appellante een verzoek ingediend om toestemming voor het verrichten van nevenwerkzaamheden, bestaande uit de (bedrijfsmatige) verhuur van woningen. Bij besluit van 11 augustus 2009 heeft het college dat verzoek afgewezen en bepaald dat appellante de nevenwerkzaamheden binnen een termijn van twee maanden dient te beëindigen. Appellante heeft zowel tegen het besluit van 26 juni 2009 als tegen het besluit van 11 augustus 2009 bezwaar gemaakt en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. In de procedure bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft appellante te kennen gegeven dat tegen haar en haar partner aangifte is gedaan door Delta Lloyd in verband met het vermoeden van hypotheekfraude. Appellante is vervolgens in de gelegenheid gesteld aan te tonen dat de verhuur van de panden volstrekt legaal geschiedt. In dat kader zijn met toestemming van appellante op 6 november 2009 huisbezoeken afgelegd in de verhuurde panden. In een daarvan opgemaakt rapport is vermeld dat sprake was van overbewoning, het splitsen van een pand zonder vergunning, het ontbreken van (onder)verhuurovereenkomsten en dat niet alle huurders niet ingeschreven stonden in de Gemeentelijke Basisadministratie. Bij besluit van 10 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 26 juni 2009 en 11 augustus 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad als volgt.
3.1. In hoger beroep is uitsluitend nog in geschil of de afwijzing van het verzoek van appellante om toestemming voor het verrichten van de nevenwerkzaamheden standhoudt.
3.2. In artikel 114, derde lid, van het Ambtenarenreglement van de gemeente Rotterdam is bepaald dat het de ambtenaar verboden is nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
3.3. Volgens het college is het bedrijfsmatig verhuren van panden op zichzelf een legale activiteit, waarvan op voorhand niet kan worden gezegd dat die onverenigbaar is met een functie in ambtelijke dienst, in het bijzonder appellantes functie, dan wel met een goede functionering van de openbare dienst.
3.4. In dit geval bieden de resultaten van de onderzoeken in 2009 ook naar het oordeel van de Raad voldoende grond voor gerechtvaardigde twijfel aan de legaliteit van het verhuren van de panden. Die twijfel heeft appellante niet weggenomen. Zo heeft appellante niet de aangifte van Delta Lloyd overgelegd, noch de hypotheekaktes, noch een verklaring van Delta Lloyd dat geen aangifte is gedaan van hypotheekfraude, terwijl het college appellante herhaaldelijk daarom heeft verzocht. Ook heeft appellante niet alle actuele (onder)huurovereenkomsten overgelegd.
Uit een brief van 28 juni 2010 van het hoofd Toezicht Gebouwen blijkt voorts dat de illegale situatie in één van de panden eerst op 27 april 2010 bleek te zijn beëindigd. Omdat in het verleden reeds vaker soortgelijke overtredingen waren begaan, is een last onder dwangsom opgelegd om het betreffende pand niet opnieuw zonder de noodzakelijke vergunning om te zetten in onzelfstandige woonruimte.
3.5. Dat de nevenwerkzaamheden van appellante niet verenigbaar zijn met haar functie heeft het college voldoende aangetoond. Het verrichten van illegale nevenactiviteiten door een ambtenaar is in geen enkel geval toelaatbaar. Toestemming voor het verrichten van dergelijke werkzaamheden kan ook worden onthouden, indien er gerechtvaardigde twijfel bestaat over de rechtmatigheid van de nevenwerkzaamheden van de ambtenaar en de ambtenaar deze twijfel niet heeft kunnen wegnemen. Dit geldt te meer indien, zoals in dit geval, de vervulling van de functie in het gedrang dreigt te komen. De gemeente Rotterdam voerde ten tijde in geding een pandenbeleid, de zogeheten Alijda-aanpak, dat erop gericht was om misstanden als illegale (onder)verhuur, overbewoning, overlast, criminaliteit en hypotheekfraude op te sporen en tegen te gaan. De dienst Stadstoezicht heeft een controlerende en handhavende taak binnen de Alijda-aanpak. Het is dan ook niet uitgesloten dat collega’s van appellante die betrokken zijn bij de Alijda-aanpak de verhuuractiviteiten van appellante en R moeten controleren en bij onregelmatigheden handhavend richting appellante moeten optreden. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat een dergelijke situatie onaanvaardbaar is te achten. Voorts behoorde het tot de taak van appellante als [naam functie] administratieve ondersteuning te geven bij de verwerking van de opgaven van nevenwerkzaamheden en was zij het eerste aanspreekpunt daarvoor. Ook gelet op die taak moet de rechtmatigheid van appellantes eigen nevenwerkzaamheden boven elke twijfel verheven zijn.
3.6. Dat appellante naar eigen zeggen geen bemoeienis heeft gehad met de verhuur van de panden is, wat daar verder ook van zij, niet van belang. Als mede-eigenaresse van de woningen heeft zij ingestemd met de verhuur van de panden en is zij
medeverantwoordelijk voor wat er met de panden gebeurt. Tevens heeft zij de hypotheekakten (mede)ondertekend. Zij kan dan ook in rechte worden aangesproken ten aanzien van de panden en de verstrekte hypotheken.
3.7. Van détournement de pouvoir, zoals appellante heeft gesteld, is niet gebleken. Alvorens toestemming te kunnen geven voor het verrichten van bepaalde nevenwerkzaamheden moet het college eerst inzicht hebben in die activiteiten. Dat het college in dat kader onderzoek heeft gedaan en gegevens omtrent die verhuuractiviteiten bij appellante heeft opgevraagd, is dan ook niet ontoelaatbaar te achten. Niet is gebleken dat het college die gegevens voor een ander doel - met name voor de Alijda-aanpak, zoals appellante heeft gesteld - heeft gebruikt.
3.8. Anders dan appellante meent, is de in de bestreden besluit gestelde termijn van zes maanden om de nevenwerkzaamheden te beëindigen niet onredelijk te achten. Appellante is immers reeds bij besluit van 11 augustus 2009 opgedragen de nevenwerkzaamheden te beëindigen. In totaal had appellante dus vijftien maanden de tijd om haar nevenactiviteiten te beëindigen, dan wel naar een andere oplossing te zoeken.
3.9. Gelet op het vorenstaande houdt de afwijzing van het verzoek van appellante om toestemming voor het verrichten van de nevenwerkzaamheden, stand. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd, voor zover aangevochten.
4. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2012.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.