ECLI:NL:CRVB:2014:242

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
12-2861 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin de rechtbank oordeelde dat appellant geen recht heeft op een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellant had zich ziek gemeld na een periode van werk als productiemedewerker en verzocht om een uitkering op basis van de Wet WIA. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant bij aanvang van de verzekering, en verwees naar verschillende rapporten van artsen en psychologen die deze conclusie ondersteunden. Appellant voerde aan dat de bepalingen in de Wet WIA met betrekking tot uitsluiting van uitkering bij bestaande arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2011 waren vervallen, maar de rechtbank wees op het overgangsrecht dat deze bepalingen nog steeds van toepassing maakte voor appellant, wiens eerste ziektedag vóór deze datum viel. De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. De Raad benadrukte dat het hier niet ging om een weigeringsbevoegdheid, maar om de toepassing van een dwingende uitsluitingsgrond. De Raad wees ook het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af, omdat het hoger beroep niet succesvol was. De uitspraak werd gedaan op 29 januari 2014.

Uitspraak

12/2861 WIA
Datum uitspraak: 29 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
2 mei 2012, 11/1777 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Grégoire, jurist arbeidsrecht en sociale zekerheid, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Grégoire heeft een aanvullend stuk ingediend. Het Uwv heeft op dit stuk gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2013. Appellant en
mr. Grégoire zijn, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1 Appellant is in oktober 2005 aangehouden en vervolgens overgeleverd aan Frankrijk. Daar is hij tot februari 2008 gedetineerd geweest. Na zijn vrijlating en terugkeer naar Nederland heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen. In het kader van een arbeidsinschakelingstraject is appellant op 1 december 2008 begonnen als voltijds productiemedewerker bij[naam werkgever]. Op 15 december 2008 heeft appellant zich vanuit dit werk ziek gemeld met psychische klachten en beenklachten. Op
1 september 2010 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2. Bij besluit van 18 januari 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant met ingang van 13 december 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA aangezien appellant bij aanvang van zijn verzekering al volledig arbeidsongeschikt was. Aan dit besluit zijn rapporten ten grondslag gelegd van een verzekeringsarts van 17 november 2010 en een arbeidsdeskundige van 17 januari 2011 en een op verzoek van de verzekeringsarts door psycholoog drs. M.R. Postma en psychiater dr. A.M.H. van Leeuwen uitgebracht expertiserapport van 15 november 2010.
1.3. Bij besluit van 12 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 januari 2011 ongegrond verklaard. Aan dit besluit zijn rapporten ten grondslag gelegd van een bezwaarverzekeringsarts van 5 oktober 2011 en een bezwaararbeidsdeskundige van 10 oktober 2011.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft voldoende en ondubbelzinnige indicaties aanwezig geacht voor het bestaan van reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering. De rechtbank heeft daartoe verwezen naar de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, het rapport van Postma en Van Leeuwen en de bevindingen van Orbis Geestelijke Gezondheidszorg, waarbij appellant onder behandeling was. Een door appellant overgelegd rapport van de arts A. Bernaert van Reaned, gedateerd 7 mei 2008, heeft de rechtbank, onder verwijzing naar het daarop op 16 november 2011 door de bezwaarverzekeringsarts geleverde commentaar, niet tot een ander oordeel gebracht. In reactie op de stelling van appellant dat de bepalingen in de Wet WIA met betrekking tot de uitsluitingsgrond voor bij aanvang van de verzekering bestaande volledige arbeidsongeschiktheid - de artikelen 43, onder c, en 46 van de Wet WIA - met ingang van
1 januari 2011 zijn vervallen heeft de rechtbank gewezen op het overgangsrecht dat is neergelegd in artikel 133f van de Wet WIA. Uit dit overgangsrecht volgt dat genoemde bepalingen van toepassing blijven op degene wiens eerste werkdag waarop door hem wegens ziekte niet is gewerkt is gelegen voor 1 januari 2011.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep evenals in beroep aangevoerd dat, nu de artikelen 43, onder c, en 46 van de Wet WIA per 1 januari 2011 al vervallen waren, voor het besluit van
18 januari 2011 geen wettelijke basis meer aanwezig was. Appellant heeft voorts een beroep gedaan op vragen die op 31 augustus 2010 in de Tweede Kamer zijn gesteld over het betalen van premie voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) door grensarbeiders, terwijl daar geen opbouw van rechten tegenover staat. Het Uwv heeft ten slotte volgens appellant geen redelijke grond gehad om uitkering te weigeren.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft gewezen op het in artikel 133f van de Wet WIA neergelegde overgangsrecht, dat ook in de aangevallen uitspraak is behandeld. Het Uwv heeft voorts benadrukt dat het hier, anders dan bij artikel 30 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), niet gaat om een weigeringsbevoegdheid, maar om de toepassing van een dwingende uitsluitingsgrond.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop de rechtbank dit oordeel heeft gebaseerd en maakt deze tot de zijne.
4.2.
Gelet op de eerste ziektedag van appellant - 15 december 2008 - volgt uit artikel 133f van de Wet WIA dat de artikelen 43, onder c, en 46, van de Wet WIA, zoals deze luidden tot
1 januari 2011, voor hem onverkort van toepassing zijn gebleven.
4.3.
De door appellant aangehaalde kamervragen hebben, wat er verder ook van die vragen zij, geen betrekking op de kwestie waar het in deze zaak om gaat en zijn alleen al daarom niet relevant.
4.4.
Naar het Uwv met juistheid heeft aangevoerd gaat het hier niet om toepassing van een bevoegdheid, maar om toepassing van een dwingende uitsluitingsgrond. Van een afweging als door appellant voorgestaan kan om die reden geen sprake zijn.
4.5.
De door appellant in hoger beroep ingediende nadere reactie van mr. Burghouts van het moederbedrijf van Reaned heeft de Raad, gelet op de ook door de rechtbank aangehaalde bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts en Orbis Geestelijke Gezondheidszorg en Postma en Van Leeuwen, niet tot een ander oordeel gebracht omtrent de bij aanvang van zijn verzekering bij appellant bestaande arbeidsongeschiktheid.
5.
Hetgeen in 4.1. tot en met 4.5. is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient bevestigd te worden.
6.
Omdat het hoger beroep niet slaagt volgt uit artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dat veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente als door appellant verzocht niet mogelijk is, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) K.E. Haan

HD