ECLI:NL:CRVB:2014:2395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
12-5126 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering in verband met zelfstandig ondernemerschap en ondernemersaftrek

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellant, die zelfstandig ondernemer is geworden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant met ingang van 2 juli 2007 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, terwijl hij tegelijkertijd toestemming kreeg om een eigen bedrijf te starten. De WW-uitkering zou doorlopen, maar 70% van de inkomsten uit de onderneming zou in mindering worden gebracht. Na afloop van de startperiode beëindigde het Uwv de uitkering, omdat appellant volledig als zelfstandige werkzaam was. In 2011 werd vastgesteld dat appellant een te hoog voorschot had ontvangen, wat leidde tot een terugvordering van € 15.016,54. Na bezwaar werd dit bedrag verlaagd tot € 10.305,51, maar appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar het Uwv heeft in de tussentijd zijn standpunt gewijzigd en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 8.311,07, waarbij de ondernemersaftrek buiten beschouwing werd gelaten. Appellant voerde aan dat het Uwv het recht had verwerkt om terug te vorderen, omdat dit pas na twee jaar gebeurde, en dat hij onterecht was voorgelicht over de verrekening van zijn inkomsten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv niet onterecht handelde en dat de terugvordering rechtmatig was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 29 november 2011 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 6 februari 2014 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,-.

Uitspraak

12/5126 WW, 14/1891 WW
Datum uitspraak: 16 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 augustus 2012, 11/9939 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. van Sark hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 6 februari 2014 heeft het Uwv een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Sark. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 2 juli 2007 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2. Bij besluit van 9 augustus 2007 heeft het Uwv appellant toestemming verleend om gedurende de periode van 3 september 2007 tot en met 2 maart 2008 werkzaamheden te verrichten ten behoeve van de start van een eigen bedrijf. Daarbij is medegedeeld dat de
WW-uitkering tijdens de startperiode doorloopt, dat 70% van de inkomsten als zelfstandige op die uitkering in mindering wordt gebracht, dat de uitkering gedurende de startperiode als voorschot wordt betaald en dat appellant na de startperiode nader zal worden geïnformeerd over de verrekening van zijn inkomsten.
1.3. Bij besluit van 5 maart 2008 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant na afloop van de startperiode beëindigd, omdat appellant vanaf dat moment volledig werkzaam was als zelfstandige. In dit besluit is vermeld dat op de WW-uitkering van 3 september 2007 tot
2 maart 2008 70% van de inkomsten uit zelfstandig ondernemerschap in mindering wordt gebracht, dat voor het vaststellen van deze inkomsten uitgegaan moet worden van de belastbare winst uit de onderneming van appellant over de kalenderjaren 2007-2008 en dat het Uwv appellant te zijner tijd zal vragen daarover informatie te verstrekken.
1.4. Bij besluit van 8 maart 2011 heeft het Uwv op basis van gegevens van de belastingdienst vastgesteld dat appellant een te hoog voorschot heeft ontvangen en van appellant een bedrag van € 15.016,54 teruggevorderd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 29 november 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 10.305,51. Bij de berekening van het terug te vorderen bedrag heeft het Uwv de belastbare winst uit onderneming vermeerderd met een deel van de ondernemersaftrek.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat de omstandigheid dat in de besluiten van het Uwv wordt gesproken over inkomsten als zelfstandige, zonder daarbij te vermelden dat die inkomsten nog moeten worden vermeerderd met de ondernemersaftrek en zonder te vermelden dat het gaat om inkomsten over 52 weken, in het licht van het gegeven wettelijk kader onvoldoende is voor het oordeel dat aan appellant zodanige ondubbelzinnige en ongeclausuleerde aan het Uwv toe te schrijven mededelingen zijn gedaan dat het Uwv hieraan in strijd met een juiste wetstoepassing gebonden was. Het Uwv mocht dan ook de WW-uitkering van appellant verrekenen met diens inkomen als zelfstandige en was gehouden tot terugvordering over te gaan. Alhoewel het Uwv pas na 3,5 jaar is overgegaan tot terugvordering, is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van rechtsverwerking.
3.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv aanleiding gezien het in beroep ingenomen standpunt te wijzigen. Bij besluit van 6 februari 2014 heeft het Uwv daarom het bezwaar van appellant wederom gegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 8.311,07. Bij de berekening van het terug te vorderen bedrag heeft het Uwv de ondernemersaftrek geheel buiten beschouwing gelaten.
4.
Appellant heeft gesteld dat het Uwv met het besluit van 6 februari 2014 slechts wat betreft de ondernemersaftrek tegemoet is gekomen aan hetgeen hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en dat hij in hoger beroep de gronden handhaaft die het Uwv met het nadere besluit niet heeft gehonoreerd. Appellant heeft primair gesteld dat de re-integratiecoach hem op 9 augustus 2007 heeft medegedeeld dat de terugvordering van de WW-uitkering zou plaatsvinden ongeveer twee jaar na de start als zelfstandige. Nu het Uwv pas na deze termijn van twee jaar is overgegaan tot terugvordering, heeft het Uwv het recht verwerkt om de
WW-uitkering terug te vorderen. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat het Uwv bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat slechts 70% van de verdiensten in het eerste half jaar van zijn werkzaamheden als zelfstandige op de WW-uitkering in mindering zouden worden gebracht. Meer subsidiair heeft appellant gesteld dat, als al uitgegaan zou moeten worden van zijn verdiensten gedurende het eerste jaar van zijn werkzaamheden als zelfstandige, het onredelijk is dat het Uwv ook verdiensten in aanmerking neemt die na dat eerste jaar gegenereerd zijn. Appellant heeft tot slot te kennen gegeven de in het besluit van
6 februari 2014 neergelegde berekening van de terugvordering verder niet te bestrijden.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Voor een weergave van het toepasselijke wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
5.2.
Nu het bestreden besluit door het Uwv niet wordt gehandhaafd, komt het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Het besluit van 6 februari 2014 wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
5.3.
Uit de re-integratievisie van 9 augustus 2007 blijkt dat de re-integratiecoach appellant heeft medegedeeld dat de terugvordering van de WW-uitkering zou plaatsvinden ongeveer twee jaar na start als zelfstandige. Daaruit blijkt niet dat na die termijn van twee jaar geen terugvordering meer zal plaatsvinden. Een dergelijke mededeling is niet opgenomen in het in 1.3 vermelde besluit van 5 maart 2008, en ook overigens is daarvan niet gebleken. In de omstandigheid dat het Uwv na de start van appellant als zelfstandige op 3 september 2007 eerst na 3,5 jaar is overgegaan tot besluitvorming ten aanzien van de terugvordering wordt geen grond gezien voor het oordeel dat het Uwv wegens strijd met het ongeschreven recht, in het bijzonder het zorgvuldigheidsbeginsel, had moeten afwijken van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 36, eerste lid, van de WW en om die reden geheel van terugvordering af had moeten zien. In dat kader is tevens van belang dat het Uwv, zoals ter zitting is toegelicht, bij de besluitvorming afhankelijk was van gegevens van de Belastingdienst. De primaire grond van appellant slaagt dus niet.
5.4.
Appellant verkeerde in de veronderstelling dat slechts 70% van de verdiensten in het eerste half jaar van zijn werkzaamheden als zelfstandige op de WW-uitkering in mindering zou worden gebracht. Dat volgt evenwel niet uit de letterlijke bewoordingen van het in 1.2 genoemde besluit van 9 augustus 2007. Weliswaar is in het besluit van 9 augustus 2007 niet uitdrukkelijk vermeld welke berekeningsmethodiek wordt gehanteerd, maar daarmee is echter niet door het Uwv een in rechte te honoreren vertrouwen gewekt dat verrekening zou plaatsvinden op de wijze zoals appellant veronderstelde. Dit volgt evenmin uit de
re-integratievisie van 9 augustus 2007. Een dergelijke mededeling is appellant ook niet op een andere wijze schriftelijk gedaan. Het dient daarom voor het risico van appellant te blijven dat hij is uitgegaan van een onjuiste aanname. Ook de subsidiaire grond slaagt niet.
5.5.
Ook de meer subsidiaire grond slaagt niet. Ten tijde hier in geding was artikel 3 van het Besluit vaststelling inkomsten startende zelfstandigen WW (Besluit) van toepassing. Daarin is een berekeningsmethode neergelegd waarin onder meer de inkomsten over het aanvangsjaar en de inkomsten over het jaar gelegen na het aanvangsjaar zijn betrokken. Dit artikel dwingt er in het geval van appellant toe om de inkomsten van appellant over het aanvangsjaar (2007) en de inkomsten over het daarop volgende jaar (2008) met toepassing van de in dat artikel voorgeschreven formule in de berekening te betrekken. Het Uwv heeft geen ruimte om daar van af te wijken.
5.6.
Uit 5.3 tot en met 5.5 volgt dat het beroep tegen het besluit van 6 februari 2014 niet slaagt.
6.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De voor verleende rechtsbijstand te vergoeden kosten worden begroot op € 974,- in beroep en € 974,- in hoger beroep, in totaal € 1.948,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 november 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 februari 2014 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D.E.P.M. Bary
JvC