In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van een WW-uitkering van appellant, die zelfstandig ondernemer is geworden. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant met ingang van 2 juli 2007 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, terwijl hij tegelijkertijd toestemming kreeg om een eigen bedrijf te starten. De WW-uitkering zou doorlopen, maar 70% van de inkomsten uit de onderneming zou in mindering worden gebracht. Na afloop van de startperiode beëindigde het Uwv de uitkering, omdat appellant volledig als zelfstandige werkzaam was. In 2011 werd vastgesteld dat appellant een te hoog voorschot had ontvangen, wat leidde tot een terugvordering van € 15.016,54. Na bezwaar werd dit bedrag verlaagd tot € 10.305,51, maar appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, maar het Uwv heeft in de tussentijd zijn standpunt gewijzigd en het terugvorderingsbedrag vastgesteld op € 8.311,07, waarbij de ondernemersaftrek buiten beschouwing werd gelaten. Appellant voerde aan dat het Uwv het recht had verwerkt om terug te vorderen, omdat dit pas na twee jaar gebeurde, en dat hij onterecht was voorgelicht over de verrekening van zijn inkomsten. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat het Uwv niet onterecht handelde en dat de terugvordering rechtmatig was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 29 november 2011 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 6 februari 2014 ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.948,-.