ECLI:NL:CRVB:2014:2389

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2014
Publicatiedatum
16 juli 2014
Zaaknummer
12-1439 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering toeslag; boete; bewijsvoering van werkzaamheden door appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die een toeslag ontving op basis van de Toeslagenwet (TW) in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), was geconfronteerd met de intrekking van deze toeslag en een terugvordering van een bedrag van € 12.558,38 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Dit besluit was gebaseerd op een melding van werknemersfraude en waarnemingen van inspecteurs van het Uwv, die stelden dat appellant werkzaamheden had verricht waarvoor hij een vergoeding had ontvangen.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv niet voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. De inspecteurs hadden appellant niet de juiste cautie gegeven en de gespreksverslagen waren niet betrouwbaar, omdat niet was vastgesteld dat de tolk de Berberse taal machtig was. Bovendien ontbrak de handtekening van een van de inspecteurs op het verslag van het verhoor. De Raad oordeelde dat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat appellant in de relevante periode werkzaamheden had verricht en dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van appellant werd gegrond verklaard, en de besluiten van het Uwv werden herroepen. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van appellant, die in totaal € 2.922,- bedroegen. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig bewijs te verzamelen en de rechten van betrokkenen te respecteren in het kader van bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

12/1439 TW
Datum uitspraak: 16 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
31 januari 2012, 11/3142 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. A. Boumanjal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. Wortel en [naam 1] als tolk in de Berberse taal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.A.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 15 september 2002 in aanmerking gebracht voor een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW) op zijn uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Naar aanleiding van een controle op voertuigen op het parkeerterrein [parkeerterrein], waar appellant op 27 juni 2010 in een bedrijfsauto van A. [naam 2] ([naam 2]) is aangetroffen, is ten aanzien van appellant de volgende zogenoemde melding werknemersfraude opgemaakt: “Betrokkene is aangetroffen bij een controle op voertuigen die naar de [naam 3] gingen. Er is niet vastgesteld kunnen worden dat de verzekerde of het bedrijf werkzaam/actief is op de[naam 3]. Hij heeft WAO en TW.”
1.2. Een inspecteur van het Uwv heeft in de periode van 13 januari 2011 tot en met
10 maart 2011 waarnemingen verricht in de omgeving van de woning van appellant. Deze inspecteur heeft samen met een andere inspecteur van het Uwv (beiden in hun hoedanigheid van toezichthouders) op 24 maart 2011 appellant verhoord en een telefoongesprek gevoerd met [naam 2], waarvan een rapport is opgemaakt.
1.3. Op grond van de bevindingen van deze inspecteurs heeft het Uwv (i) bij besluit van
3 mei 2011 de toeslag van appellant met ingang van 1 mei 2010 ingetrokken, een bedrag van
€ 12.558,38 als onverschuldigd betaalde toeslag van appellant teruggevorderd en (ii) bij besluit van 27 mei 2011 appellant een boete opgelegd van € 1.260,- op de grond dat appellant het Uwv niet heeft geïnformeerd over verdiensten uit arbeid van hem en zijn partner.
1.4. Appellant heeft in bezwaar onder meer gesteld dat hij Berber spreekt en de Nederlandse taal niet voldoende machtig is. Hij heeft er voorts op gewezen dat de inspecteurs niet beëdigd zijn, hem geen cautie hebben gegeven en het verslag van zijn verhoor niet hebben voorgelezen. Dat verslag is slechts voorzien van een handtekening van één inspecteur. De handtekening van de andere inspecteur ontbreekt. Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn echtgenote niet is gehoord en dat het verslag van de waarnemingen en het rapport van het telefoongesprek met [naam 2] te summier zijn en voor meerdere interpretaties vatbaar. Volgens appellant is niet aannemelijk gemaakt dat hij werkzaamheden heeft verricht tegen betaling. De bezwaren van appellant zijn bij besluit van 25 augustus 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.1. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en een door [naam 2] ondertekende verklaring overgelegd, waarin deze verklaart dat zijn zwager (appellant) noch diens vrouw voor hem hebben gewerkt of geld hebben ontvangen.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv van de juistheid van de gespreksverslagen kunnen uitgaan en het onderzoeksrapport ten grondslag kunnen leggen aan het bestreden besluit.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en de eerder aangevoerde gronden herhaald.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 6 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Voorop staat dat het bij besluiten als hier aan de orde gaat om belastende besluiten waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in een geval als het onderhavige aan het Uwv is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan het aannemelijk is dat er in de relevante periode sprake was van het verrichten van werkzaamheden door appellant waarvoor een vergoeding is ontvangen.
4.3.
Uit het journaal van de in 1.2 genoemde waarnemingen blijkt niet dat door appellant werkzaamheden zijn verricht. De bedrijfsauto van [naam 2] is een aantal malen door een inspecteur in de omgeving van de woning van appellant waargenomen met daarin “een man met zwart haar&snor”, “een man” of “1 man & 1 vrouw”. Dat het daarbij om appellant gaat blijkt niet uit het journaal.
4.4.
Uit het in 1.2 genoemde gespreksverslag blijkt dat de inspecteurs appellant tijdens het gesprek geen cautie hebben gegeven en met gebruikmaking van een tolk van het tolkencentrum met hem hebben gesproken. Wie die tolk was en of in de Berberse taal is getolkt, blijkt daaruit niet. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat het doel van zijn reis op 27 juni 2010 naar de Beverwijkse Bazaar was om inkopen te doen voor zijn vakantie. Hij heeft nogmaals ontkend dat hij werkzaamheden voor zijn zwager heeft verricht en het verloop van het gesprek met de inspecteurs als volgt nader toegelicht:
“ Ze vroegen of ik langs kwam voor een gesprek. Ze vroegen hoe het ging. Vervolgens vroegen ze of ik niets te melden had. Ik had niets te melden. Toch bleven ze het maar vragen. De inspecteur die met me sprak, stond opeens op. Pakte een pak papieren en zei dat ik wel iets te melden had. Ik zei nog steeds dat ik niets te melden had. Hij zei dat als ik niets zou melden, ik een groot probleem zou hebben. Ik zou een auto hebben enzo. Ik heb toen duidelijk gemaakt dat die auto van mijn zwager is. Ik had zelf niets te melden. Dat bleef ik ook zeggen tegen hem. Toen is een tolk gebeld. Hij leek bozer en bozer te worden. Ik werd toen ook boos. Ik kreeg het benauwd. Ik ging toen weg.”
4.5.
Omdat appellant niet kon uitsluiten dat zijn mededelingen gebruikt zouden worden voor het opleggen van een boete, hadden de inspecteurs voorafgaand aan het verhoor appellant moeten meedelen dat hij niet verplicht is tot antwoorden. Nu zij dit niet hebben gedaan betekent dit dat het gespreksverslag niet gebruikt kan worden ten behoeve van boeteoplegging en alleen van betekenis zou kunnen zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte toeslag.
4.6.
Ook voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de toeslag kan aan het gespreksverslag niet die betekenis worden toegekend die het Uwv daaraan toegekend wenst te zien. Uit het verslag is niet af te leiden dat de inspecteurs zich ervan hebben vergewist dat de tijdens het gesprek telefonisch geraadpleegde tolk de Berberse taal machtig was zodat niet zeker is dat de op schrift gestelde, maar niet door appellant getekende verklaring van
24 maart 2011 een juiste weergave van zijn woorden is. Evenmin is verklaard waarom slechts één van de twee inspecteurs het verslag heeft ondertekend. Appellant heeft het verslag eerst in de bezwaarfase gezien en de juistheid daarvan uitdrukkelijk betwist.
4.7.
Het in 1.2 genoemde rapport van het telefoongesprek met [naam 2] bevat geen mededeling van [naam 2] dat appellant voor hem heeft gewerkt. [naam 2] heeft dat in zijn in 2.1 genoemde verklaring uitdrukkelijk ontkend.
4.8.
Conclusie uit 4.2 tot en met 4.7 is dat het Uwv er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat appellant in de periode van 1 mei 2010 tot en met 30 april 2011 werkzaamheden heeft verricht waarvoor een vergoeding is ontvangen. Het bestreden besluit kan wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak en het bestreden besluit zullen daarom worden vernietigd. Op na te melden wijze zal zelf in de zaak worden voorzien.
5.
Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 974,- in bezwaar, € 974,- in beroep en op € 974,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.922,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 25 augustus 2011;
  • herroept de besluiten van 3 en 27 mei 2011;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 25 augustus 2011;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.922,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) D.E.P.M. Bary

QH