In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die een toeslag ontving op basis van de Toeslagenwet (TW) in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), was geconfronteerd met de intrekking van deze toeslag en een terugvordering van een bedrag van € 12.558,38 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Dit besluit was gebaseerd op een melding van werknemersfraude en waarnemingen van inspecteurs van het Uwv, die stelden dat appellant werkzaamheden had verricht waarvoor hij een vergoeding had ontvangen.
De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv niet voldoende bewijs heeft geleverd dat appellant daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht. De inspecteurs hadden appellant niet de juiste cautie gegeven en de gespreksverslagen waren niet betrouwbaar, omdat niet was vastgesteld dat de tolk de Berberse taal machtig was. Bovendien ontbrak de handtekening van een van de inspecteurs op het verslag van het verhoor. De Raad oordeelde dat het Uwv niet aannemelijk had gemaakt dat appellant in de relevante periode werkzaamheden had verricht en dat het bestreden besluit niet in stand kon blijven.
De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, het beroep van appellant werd gegrond verklaard, en de besluiten van het Uwv werden herroepen. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de kosten van appellant, die in totaal € 2.922,- bedroegen. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig bewijs te verzamelen en de rechten van betrokkenen te respecteren in het kader van bestuursrechtelijke procedures.