ECLI:NL:CRVB:2014:2386

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
13-2235 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die van 25 juli 2007 tot 1 december 2012 aanvullende bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand. Tijdens een reguliere controle in januari 2011 ontdekte het college dat appellante naast haar opgegeven bankrekening ook een andere bankrekening had, waarop in 2010 diverse kasstortingen waren gedaan. Appellante verklaarde dat zij niet wist dat zij contant geld voor haar kinderen moest opgeven. Het college heeft daarop besloten de bijstand over bepaalde maanden in te trekken en terug te vorderen, omdat appellante geen voldoende verklaring had gegeven voor de kasstortingen.

De rechtbank Noord-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. Appellante ging in hoger beroep, waarbij zij aanvoerde dat zij de inlichtingenverplichting niet had geschonden en dat de kasstortingen hoofdzakelijk afkomstig waren van opnames van een andere rekening. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de kasstortingen in de betreffende maanden overeenkwamen met opnames van een andere rekening. De Raad concludeerde dat het college terecht de kasstortingen als inkomsten had aangemerkt en dat appellante de inlichtingenverplichting had geschonden.

Het hoger beroep slaagde gedeeltelijk, omdat de Raad oordeelde dat de kasstorting van € 280,- in september 2010 ten onrechte als inkomen was aangemerkt. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en verklaarde het beroep gegrond, waarbij het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen over de terugvordering. Tevens werd het college veroordeeld in de kosten van de procedures van appellante, die in totaal € 2.360,- bedroegen. De uitspraak werd openbaar gedaan op 15 juli 2014.

Uitspraak

13/2235 WWB
Datum uitspraak: 15 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 maart 2013, 12-355 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.W.M. Jurna, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 6 mei 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 25 juli 2007 tot 1 december 2012 aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
In het kader van een reguliere controle is het college in januari 2011 gebleken dat appellante naast de door haar opgegeven bankrekening met nummer [nummer 1] tevens een bankrekening met nummer [nummer 2] op haar naam had staan en dat in 2010 op de bankrekeningen van appellante diverse kasstortingen hadden plaatsgevonden. Vervolgens zijn bij appellante afschriften van haar bankrekeningen opgevraagd en heeft op 17 mei 2011 een gesprek plaatsgevonden met appellante. Bij die gelegenheid heeft appellante verklaard dat zij natuurlijk geld krijgt voor de kinderen van hun vader, dat zij dit ziet als zakgeld en dat zij niet wist dat zij de ontvangst van contant geld voor haar kinderen moet opgeven op haar maandelijkse verklaringen.
1.3.
Bij besluit van 24 oktober 2011 heeft het college de bijstand van appellante over de maanden januari, maart, april en juni 2010 ingetrokken en over de maanden juli, augustus, september en oktober 2010 herzien en de over die maanden gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 2.508,74 bruto. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante voor de kasstortingen in die maanden geen voldoende verklaring heeft gegeven, zodat deze als inkomsten worden beschouwd die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht. Het college heeft de bijstand van appellante ingetrokken over de maanden waarin de kasstortingen hoger waren dan de aan appellante verleende bijstand en de bijstand over de maanden waarin de kasstortingen de bijstand niet overschreden herzien tot het bedrag van die stortingen. Bij het besluit van 24 oktober 2011 heeft het college verder de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2011 verlaagd met 50% gedurende een maand op de grond dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
1.4.
Bij besluit van 14 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover hier van belang, het bezwaar tegen het besluit van 24 oktober 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de hier van toepassing zijnde wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Niet in geschil is dat in de betreffende maanden kasstortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekeningen van appellante en dat appellante daarvan geen melding heeft gedaan aan het college.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden en dat zij de herkomst van de stortingen aannemelijk heeft gemaakt. Uit de door haar overgelegde overzichten van opnames en kasstortingen blijkt volgens appellante dat de kasstortingen hoofdzakelijk voortkomen uit het schuiven met geld van de ene bankrekening naar de andere.
4.3.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kasstortingen in de maanden januari, maart, april, juni, juli, augustus en oktober 2010 corresponderen met opnames van een andere rekening. De bedragen die zijn opgenomen van de ene rekening komen niet één op één overeen met de stortingen op de andere rekening, zodat er geen verband te leggen is tussen de opnames enerzijds en de kasstortingen anderzijds. Het college heeft deze periodieke stortingen van onbekende herkomst dan ook terecht aangemerkt als voor de verlening van bijstand in aanmerking te nemen inkomsten.
4.4.
Dit is anders met de storting in de maand september 2010. Uit het bankafschrift van
30 september 2010 van de rekening eindigend op 598 blijkt dat op 21 september 2010 om 14.23 uur een bedrag van € 280,- is opgenomen. Op diezelfde dag, om 14.31 uur, is een bedrag van € 280,- gestort op de bankrekening van appellante die eindigt op 644. Onder deze omstandigheden is het aannemelijk dat de storting van € 280,- afkomstig is van de opname van enkele minuten eerder. Het college heeft deze kasstorting dan ook ten onrechte aangemerkt als inkomsten. In zoverre slaagt het hoger beroep.
4.5.
Door geen opgave te doen van de periodieke kasstortingen op haar bankrekeningen heeft appellante, anders dan zij heeft betoogd, de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het college was dan ook bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de maanden januari, maart, april en juni 2010 in te trekken en over de maanden juli, augustus en oktober 2010 te herzien tot het bedrag van de inkomsten. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik kon maken.
4.6.
Hieruit vloeit voort dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de ten onrechte verleende bijstand over die maanden van appellante terug te vorderen. In wat appellante zonder verdere toelichting heeft aangevoerd, namelijk dat het college had moeten afzien van terugvordering, is geen dringende reden gelegen in de zin van het door het college gevoerde beleid om van terugvordering af te zien.
4.7.
Tegen de maatregel heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd. Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbrak, was het college ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB in beginsel gehouden de bijstand van appellante bij wijze van maatregel te verlagen.
4.8.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, onder f, van de Afstemmingsverordening WWB van de gemeente Hoogezand-Sappemeer wordt de bijstand verlaagd met 50% van de bijstandsnorm gedurende een maand indien de belanghebbende de inlichtingenverplichting niet dan wel niet volledig is nagekomen en dit heeft geleid tot een benadelingsbedrag van € 2.000,- tot
€ 4.000,-. Het buiten aanmerking laten van de kasstorting van € 280,- in september 2010 betekent dat nog steeds sprake is van een benadelingsbedrag tussen € 2.000,- en € 4.000,-. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat de maatregel, gelet op de aard en de ernst van de gedraging, de mate waarin appellante die gedragingen kunnen worden verweten en de omstandigheden waarin zij verkeert, dient te worden gematigd.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover daarbij de herziening van de bijstand over de maand september 2010 is gehandhaafd. De Raad zal het besluit van 24 oktober 2011 in zoverre herroepen. Het college was verder niet bevoegd de gemaakte kosten van bijstand over de maand september 2010 deels van appellante terug te vorderen. In aanmerking genomen dat een terugvorderingsbesluit als ondeelbaar moet worden beschouwd, komt het bestreden besluit met betrekking tot de terugvordering geheel voor vernietiging in aanmerking. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om voor de terugvordering zelf in de zaak te voorzien. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot - volledige - definitieve geschilbeslechting. De Raad zal het college op dit punt een opdracht geven om een nieuw besluit te nemen.
5.
Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van de door appellante gevoerde procedures. Deze kosten worden begroot op € 944,- in bezwaar, op € 944,- in beroep en op
€ 472,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal € 2.360,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 14 februari 2012 voor zover daarbij de herziening van de bijstand
van appellante over de maand september 2010 is gehandhaafd en voor zover het betrekking
heeft op de terugvordering;
- herroept het besluit van 24 oktober 2011 voor zover daarbij de bijstand van appellante is
herzien over de maand september 2010, en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 14 februari 2012;
- draagt het college op een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen
het besluit van 24 oktober 2011 voor zover dat betrekking heeft op de terugvordering met
inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.360,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.R.C. Schut en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J.T.P. Pot

HD