ECLI:NL:CRVB:2014:2370

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
13-313 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een sanctie op de uitkering ingevolge de Ziektewet door het Uwv wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen door de werkgever

In deze zaak gaat het om de oplegging van een sanctie door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan de werkgever, appellant, wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen van een werknemer die ziek was. De werknemer, die als witgoedmonteur werkte, had in 2009 klachten aan zijn linker elleboog en was na een periode van re-integratie in 2010 weer aan het werk gegaan. Echter, na een terugval in augustus 2010 meldde hij zich ziek bij het Uwv na ontslag om bedrijfseconomische redenen in juli 2011. Het Uwv verzocht appellant om een re-integratieverslag, waaruit bleek dat appellant onvoldoende inspanningen had geleverd om de werknemer te re-integreren. Op basis van dit verslag legde het Uwv een sanctie op in de vorm van verhaal op de uitkering van de werknemer, die in totaal € 15.602,- bruto bedroeg, voor de periode van 1 juli 2011 tot en met 20 januari 2012.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Alkmaar verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Appellant stelde dat hij niet verplicht was om een arbeidskundig onderzoek te laten uitvoeren, omdat de re-integratie-inspanningen in eerste instantie gericht moesten zijn op terugkeer in eigen werk. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat appellant wel degelijk gehouden was om ook de mogelijkheden voor re-integratie bij een andere werkgever te onderzoeken, vooral omdat er geen concreet uitzicht was op herstel van de werknemer in zijn eigen functie. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht, en dat de sanctie terecht was opgelegd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/313 ZW
Datum uitspraak: 25 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van
6 december 2012, 12/489 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant], gevestigd te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Frankema hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 mei 2014. Voor appellant is [naam] verschenen, bijgestaan door mr. Frankema. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Steenwijk.

OVERWEGINGEN

1.1. Op 13 augustus 2009 is een werknemer van appellant, die laatstelijk werkzaam was als witgoedmonteur met linker elleboogklachten uitgevallen. Na fysiotherapeutische behandeling en een multidisciplinaire arbeidstraining bij Heliomare heeft hij met ingang van 12 juli 2010 zijn werkzaamheden volledig hervat. In augustus 2010 is een terugval opgetreden waarna de werknemer op 23 september 2010 opnieuw is uitgevallen. Bij brief van 18 juli 2011 heeft werknemer zich met ingang van 1 juli 2011 bij het Uwv ziek uit dienst gemeld, omdat hij per die datum wegens bedrijfseconomische redenen was ontslagen.
1.2. Naar aanleiding van die ziekmelding heeft het Uwv bij appellant het zogeheten
re-integratieverslag (RIV) met bijbehorende formulieren opgevraagd. Met betrekking tot de beoordeling van het RIV heeft een arbeidsdeskundige op 12 augustus 2011 een rapport uitgebracht. In dat rapport is zij tot de conclusie gekomen dat appellant onvoldoende
re-integratie-inspanningen heeft verricht en hij daarvoor geen deugdelijke grond had. De arbeidsdeskundige heeft de stagnatieperiode berekend op 29 weken.
1.3. Bij besluit van 6 september 2011 heeft het Uwv appellant een sanctie opgelegd in de vorm van verhaal op de uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) die het Uwv aan werknemer heeft uitgekeerd dan wel moet uitkeren. Het Uwv heeft de periode waarover verhaal wordt gehaald, gesteld op 1 juli 2011 tot en met 20 januari 2012 en het te verhalen bedrag op
€ 15.602,- bruto. Appellant heeft tegen het besluit van 6 september 2011 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 4 januari 2012. Hierin is gesteld dat weliswaar sprake is van twee ziekteperioden, omdat zij zich met een langere tussenpoos dan vier weken hebben voorgedaan, maar dat in het kader van de re-integratie niet kan worden voorbijgegaan aan hetgeen vóór de hernieuwde uitval is voorgevallen. De bedrijfsarts heeft aangedrongen op een arbeidskundig onderzoek. Daarom levert deze bezwaargrond geen deugdelijke grond op.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten. Daartoe heeft zij vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat in het geval van werknemer sprake is van twee verschillende ziekteperioden en dat de tweede periode liep van 31 augustus 2010 tot
1 juli 2011. De rechtbank was met het Uwv van oordeel dat appellant ten onrechte de adviezen van de bedrijfsarts om een arbeidskundig onderzoek te laten verrichten naar de
re-integratiemogelijkheden van de werknemer, naast zich neer heeft gelegd waardoor
re-integratiekansen zijn gemist. Volgens de rechtbank had appellant onvoldoende
re-integratie-inspanningen verricht en had hij daarvoor geen deugdelijke grond. Daarom kwam de rechtbank tot het oordeel dat het Uwv terecht de bruto uitkering ingevolge de ZW over de periode van 1 juli 2011 tot en met 20 januari 2012 op appellant heeft verhaald.
3.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hem ten onrechte is verweten onvoldoende re-integratie-inspanningen te hebben verricht. Volgens appellant volgt uit de toepasselijke regelgeving dat de re-integratie-inspanningen in eerste instantie gericht moeten zijn op terugkeer in eigen werk of aangepast werk bij de eigen werkgever. In deze fase heeft een arbeidskundig onderzoek volgens appellant geen toegevoegde waarde en kon hij dat onderzoek achterwege laten. Bovendien was het inzetten van het zogeheten tweede spoor volgens hem niet verplicht, omdat binnen het eerste ziektejaar terugkeer van de werknemer in eigen werk nog mogelijk was.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224) (Beleidsregels) is tot uitgangspunt genomen dat, indien aan het eind van het eerste ziektejaar blijkt dat de
re-integratie in het eigen bedrijf nog geen resultaten heeft opgeleverd, mag worden verwacht dat werkgever en werknemer - naast de wellicht nog lopende activiteiten voor re-integratie in het eigen bedrijf - tevens voorbereidingen starten met het oog op re-integratie bij een andere werkgever (het tweede spoor). Re-integratie-activiteiten met het oog op werk bij een andere werkgever kunnen slechts achterwege blijven als er nog concreet perspectief bestaat op hervatting in het eigen bedrijf.
4.2.
In - onder andere - zijn uitspraak van 18 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3717, heeft de Raad geoordeeld dat de Beleidsregels aansluiten bij artikel 7:658a van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarbij is in aanmerking genomen dat blijkens de wetsgeschiedenis aan artikel 7:658a, eerste lid, van het BW ten grondslag ligt dat de re-integratie bij een andere werkgever moet worden bevorderd als niet te verwachten is dat de werknemer binnen een redelijke termijn het werk bij de eigen werkgever kan hervatten (TK 2000-2001, 27 678, nr. 13, pag. 3). In de genoemde uitspraak is voorts overwogen dat de werkgever naast het verrichten van re-integratie-inspanningen ten aanzien van het eerste spoor gehouden kan zijn de mogelijkheden bij een andere werkgever te bezien. De Raad verwerpt dan ook de stelling van appellant dat hij niet gehouden kon zijn een tweede spoortraject in te zetten voordat vaststond dat het eerste spoor niet meer aan de orde was.
4.3.
In het eindevaluatierapport van Heliomare van 24 juni 2010 is een werkhervattingsschema opgenomen, ingaande week 20 van 2010, dat erop was gericht dat de werknemer met ingang van week 28 (de week van maandag 12 juli 2010) volledig zou hervatten. Aan dit opbouwschema is het volgende advies verbonden:
“Ons advies is dat betrokkene de aandachtspunten in deze evaluatie met de leidinggevende bespreekt en de re-integratie activiteiten te concretiseren. Werkgever en werknemer stellen samen een plan op om terugval te voorkomen en tijdig in te kunnen grijpen bij problemen. Verder adviseren wij dat betrokkene gedurende een periode van in ieder geval een half jaar na beëindiging van het programma, iedere 4 weken evalueert met de leidinggevende. In deze evaluatie dienen zaken als gezondheid, werkinhoud, werkdruk en regelmogelijkheden en arbeidsverhoudingen besproken te worden. Bij terugval of stagnatie van de re-integratie kan er contact opgenomen worden met bedrijfsarts en/of Heliomare arbeidsintegratie voor advies.ˮ
Gebleken is, dat de werknemer ongeveer zes weken na 12 juli 2010 wederom last kreeg van zijn linker elleboog, mogelijk door overbelasting. De bedrijfsarts heeft hem toen geadviseerd om met ingang van week 36 twee dagdelen per week structureel te reserveren voor behandeling/trainingsprogramma om de klachten te doen verminderen.
4.4.
Gezien deze gang van zaken wordt het standpunt van het Uwv onderschreven, dat er uit een oogpunt van re-integratie geen nieuwe periode is aangevangen toen de werknemer opnieuw met klachten van de linker elleboog uitviel. In feite is sprake geweest van een terugval en is het re-integratietraject voortgezet op de in het rapport van Heliomare aangegeven wijze. Aan appellant is toen een arbeidskundig onderzoek geadviseerd om in kaart te brengen wat de (on)mogelijkheden waren in re-integratie in eigen werk in de toekomst. De bedrijfsarts heeft dit advies herhaald op 6 oktober 2010, 30 november 2010 en 21 december 2010. In het advies van 30 november 2010 heeft de bedrijfsarts bovendien nog aangegeven dat het laten verrichten van een arbeidsdeskundig onderzoek een eventuele sanctie van het Uwv kan voorkomen. In het licht van voormelde adviezen van de bedrijfsarts kan niet staande gehouden worden dat in de tweede ziekteperiode een concreet uitzicht bestond op volledig herstel en werkhervatting in het eigen werk, omdat werknemer nog operatief behandeld zou worden. Juist omdat er geen concreet uitzicht bestond op volledig herstel en werkhervatting in het eigen werk heeft de bedrijfsarts de adviezen doen uitgaan. De omstandigheid dat werknemer nog een operatieve ingreep moest ondergaan, maakt dat niet anders. Hieraan wordt nog toegevoegd dat appellant bij het Uwv had kunnen aanvragen voor het advies van de bedrijfsarts.
5.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, volgt dat het Uwv op basis van de beschikbare gegevens terecht heeft geconcludeerd dat appellant zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Aangezien appellant tegen de vaststelling van de stagnatieperiode geen afzonderlijke gronden heeft ingediend, anders dan dat de periode onjuist is vastgesteld, behoeft dat standpunt geen inhoudelijke bespreking.
6.
Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in stand kan blijven en dat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
7.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en B.M. van Dun
en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn
JvC