ECLI:NL:CRVB:2014:2369

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
12-5110 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schadevergoeding na onrechtmatige besluiten Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellante, die een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding na onrechtmatige besluiten van het Uwv. Deze besluiten betroffen de herziening van haar uitkering en de oplegging van een boete, welke besluiten appellante als onrechtmatig beschouwde.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak het Uwv veroordeeld in de proceskosten, maar het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij daadwerkelijk schade had geleden als gevolg van de besluiten van het Uwv. Appellante had weliswaar gesteld dat zij materiële schade had geleden, maar de rechtbank vond dat er onvoldoende bewijs was voor een causaal verband tussen de besluiten en de gestelde schade.

In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald en verwezen naar rapporten van psychologen ter onderbouwing van haar immateriële schade. Ook heeft zij geprobeerd aan te tonen dat haar winst uit onderneming door de besluiten was gedaald. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij de door haar gestelde winst daadwerkelijk zou hebben behaald als de besluiten niet waren genomen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het verzoek om schadevergoeding terecht was afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 juni 2014.

Uitspraak

12/5110 WW
Datum uitspraak: 25 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
8 augustus 2012, 08/1942 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.C.C. Oudhoff, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Oudhoff. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.J. Reith.

OVERWEGINGEN

1.
Appellante ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Bij besluit van
22 april 2008 heeft het Uwv deze uitkering herzien wegens door appellante verrichtte werkzaamheden als zelfstandige en een gedeelte van de ontvangen uitkering van appellante teruggevorderd. Ook is appellante bij besluit van 7 mei 2008 een boete opgelegd. Het tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft het Uwv ongegrond verklaard. Hangende de beroepsprocedure is het Uwv alsnog geheel aan appellante tegemoetgekomen. Hierop heeft appellante het beroep ingetrokken, met het verzoek aan de rechtbank om het Uwv te veroordelen in de proceskosten en tot vergoeding van door haar geleden schade.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de kosten van het beroep en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade afgewezen. Naar het oordeel van de rechtbank, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 13 januari 1995 (ECLI:NL:HR:1995:ZC1608), heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij zodanig heeft geleden onder de onrechtmatige besluiten van 22 april 2008 en 7 mei 2008 dat sprake was van een aantasting in haar persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Het verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade is daarom afgewezen. Ten aanzien van de verzochte vermogensschade heeft de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende is komen vast te staan dat er een zodanig verband bestaat tussen de onrechtmatige besluiten en de winstdaling, dat deze schade aan het Uwv kan worden toegerekend. De vraag of appellante daadwerkelijk materiële schade heeft geleden, kon naar het oordeel van de rechtbank daarom in het midden blijven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de rechtbank haar ten onrechte geen schadevergoeding heeft toegekend. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij immateriële schade heeft geleden, heeft appellante opnieuw verwezen naar de rapporten van psycholoog H. Sinkbaek van 12 mei 2009 en bezwaarverzekeringsarts A. Colijn van 7 juli 2009. Ter toelichting van haar materiële schade heeft appellante, onder verwijzing naar de aangiftes inkomstenbelasting, aangevoerd dat de winst uit haar onderneming tot 2008 een stijgende lijn vertoonde. Door de onrechtmatige besluiten heeft deze stijgende lijn zich volgens haar niet voortgezet. Zij heeft gesteld over de jaren 2008 en 2009 een schade te hebben geleden van € 25.000,-. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geen causaal verband aangenomen tussen de onrechtmatige besluiten en de door appellante gestelde schade.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In hoger beroep speelt alleen de vraag of de rechtbank terecht het verzoek van appellante om veroordeling tot schadevergoeding heeft afgewezen. Ter zitting is vastgesteld dat nog ter beoordeling voorligt het verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens psychisch leed dat de onterechte terugvordering van het Uwv bij appellante teweeg heeft gebracht, en het verzoek om vergoeding van gederfde winst over de jaren 2008 en 2009.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank over het verzoek om vergoeding van de immateriële schade, en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, waaronder die over de rapporten van Sinkbaek en Colijn, worden onderschreven. Daarom wordt er mee volstaan hiernaar te verwijzen.
4.3.
Winstdervingsschade dient in beginsel concreet te worden begroot. Voor vergoeding komt dan ook niet in aanmerking de winst die appellante mogelijkerwijs had kunnen maken, maar alleen de winst waarvan redelijkerwijs mag worden aangenomen dat zij die daadwerkelijk zou hebben gemaakt als het schadeveroorzakende feit niet zou hebben plaatsgevonden. Door alleen te verwijzen naar winst die zij in het verleden zou hebben gemaakt en een hiervan afgeleide winstverwachting voor de toekomst, nog daargelaten de betrouwbaarheid van een en ander, heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij de door haar gestelde winst werkelijk zou hebben behaald, als de besluiten van 22 april 2008 en 7 mei 2008 achterwege zouden zijn gebleven. Het verzoek van appellante om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van materiële schade is daarom terecht afgewezen. De grond, dat de rechtbank ten onrechte geen causaal verband heeft aangenomen tussen de onrechtmatige besluiten en de winstdaling, behoeft daarom geen bespreking meer.
4.4.
Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd voor zover aangevochten.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en H.G. Rottier en
C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) G.J. van Gendt

RB