In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellante, die een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet, had hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van haar verzoek om schadevergoeding na onrechtmatige besluiten van het Uwv. Deze besluiten betroffen de herziening van haar uitkering en de oplegging van een boete, welke besluiten appellante als onrechtmatig beschouwde.
De rechtbank had in haar eerdere uitspraak het Uwv veroordeeld in de proceskosten, maar het verzoek van appellante om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij daadwerkelijk schade had geleden als gevolg van de besluiten van het Uwv. Appellante had weliswaar gesteld dat zij materiële schade had geleden, maar de rechtbank vond dat er onvoldoende bewijs was voor een causaal verband tussen de besluiten en de gestelde schade.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald en verwezen naar rapporten van psychologen ter onderbouwing van haar immateriële schade. Ook heeft zij geprobeerd aan te tonen dat haar winst uit onderneming door de besluiten was gedaald. De Raad heeft echter geoordeeld dat appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij de door haar gestelde winst daadwerkelijk zou hebben behaald als de besluiten niet waren genomen. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat het verzoek om schadevergoeding terecht was afgewezen.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 juni 2014.