ECLI:NL:CRVB:2014:2365

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juli 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
13-1100 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bijstandsuitkering op basis van vermogen en financiële situatie van appellant

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juli 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van zijn bijstandsuitkering door het college van burgemeester en wethouders van Arnhem. Appellant ontving vanaf 18 december 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar deze werd per 16 juni 2010 ingetrokken omdat hij beschikte over een vermogen van € 66.784,15 na de verkoop van zijn woning. Appellant heeft in 2011 een aanvraag om bijstand ingediend, waarbij hij aangaf geen schulden te hebben en te leven van eigen geld en verdiensten uit beleggingsactiviteiten. Echter, zijn beleggingsrekening was geblokkeerd door een faillissementsaanvraag van de depotbank, waardoor hij geen inkomsten meer had.

Appellant heeft een bedrag van € 5.000,- van zijn moeder ontvangen, maar het college heeft dit bedrag niet als lening met terugbetalingsverplichting erkend. De rechtbank Arnhem oordeelde dat het college de afwijzing van de aanvraag ten onrechte had gehandhaafd, maar het college handhaafde de afwijzing opnieuw met de motivering dat appellant redelijkerwijs over middelen beschikte om in zijn levensonderhoud te voorzien. De rechtbank oordeelde dat appellant niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, omdat hij niet aannemelijk had gemaakt dat het bedrag van € 5.000,- niet voor zijn kosten van levensonderhoud was bestemd.

In hoger beroep heeft de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad oordeelde dat appellant niet voldoende bewijs had geleverd dat het bedrag van € 5.000,- als lening moest worden aangemerkt en dat hij de keuze had gemaakt om dit bedrag voor zijn beleggingsactiviteiten te gebruiken in plaats van voor zijn levensonderhoud. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor het voorzien in de kosten van het bestaan primair bij de aanvrager ligt en dat bijstand aanvullend is. De uitspraak bevestigt dat appellant niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde en dat de afwijzing van zijn aanvraag terecht was.

Uitspraak

13/1100 WWB
Datum uitspraak: 15 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Nederland van 7 februari 2013, 12/4102 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te[woonplaats] (Duitsland) (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2014. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.T.F.A. de Boer.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 18 december 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft de bijstand per
16 juni 2010 ingetrokken op de grond dat appellant na de verkoop van zijn eigen woning beschikte over een vermogen van € 66.784,15, zodat hij zelf in de noodzakelijke kosten van het bestaan kon voorzien.
1.2.
Op 2 december 2011 heeft appellant zich bij het UWV Werkbedrijf gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand. Daarbij heeft hij opgegeven dat hij geen schulden heeft en leeft van eigen geld en van de verdiensten uit de handel in futures (beleggingsactiviteiten). Het voor deze beleggingsactiviteiten benodigde saldo, dat op een rekening bij een depotbank stond, was echter sinds 31 oktober 2011 geblokkeerd in verband met een faillissementsaanvraag van de depotbank, zodat hij geen middelen meer heeft om mee te handelen. Hierdoor was het voor appellant onmogelijk geworden zijn activiteiten voort te zetten zodat hij niet meer over inkomsten beschikte.
1.3.
Ter toelichting op zijn aanvraag heeft appellant het college bij brieven van 8 en
9 december 2011 meegedeeld dat hij bij een andere bank een nieuwe beleggingsrekening heeft geopend waarop hij een deels door zijn moeder voorgeschoten bedrag heeft gestort. In eerste instantie was hij van plan de rekening te beëindigen en zijn moeder haar deel, een bedrag van € 5.000,-, terug te betalen. Gelet echter op de mogelijkheid om met dat bedrag zijn handelsactiviteiten weer op te pakken heeft appellant, met instemming van zijn moeder, besloten de beleggingsrekening aan te houden en het tegoed van totaal € 5.400,- op deze rekening te laten staan.
1.4.
Het college heeft appellant bij brief van 19 januari 2012 opgeroepen voor een gesprek op 31 januari 2012 om zijn financiële situatie uiteen te zetten. Het college heeft appellant daarbij verzocht de in de uitnodiging vermelde gegevens mee te nemen. Deze gegevens hadden onder andere betrekking op de besteding van het onder 1.1 genoemde vermogen, de aard en omvang van de activiteiten van appellant voor liefdadigheidsinstellingen, te weten de Stichtingen [naam stichting 1], [naam stichting 2], de in 2010 en 2011 door appellant als zelfstandige verrichte werkzaamheden, een in 2011 door appellant afgekochte levensverzekering en verschillende af- en bijboekingen op zijn privérekening.
1.5.
Bij brief van 30 januari 2012 heeft appellant het college meegedeeld dat hij afziet van het gesprek op 31 januari 2012 omdat hij financiering heeft kunnen vinden om zijn beleggingsactiviteiten op een naar verwachting succesvolle wijze op te kunnen pakken en dat hij fulltime zal gaan handelen in futures. Appellant heeft op 31 januari 2012 een bedrag van
€ 20.000,- in de vorm van een lening ontvangen van een bekende.
1.6.
Het college heeft vervolgens de aanvraag van appellant bij besluit van 1 februari 2012 afgewezen op de grond dat niet kan worden vastgesteld of appellant in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Omdat appellant de onder 1.4 genoemde gegevens niet heeft verstrekt, is de financiële positie van appellant voor het college onduidelijk gebleven.
1.7.
Appellant heeft in bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2012 aangevoerd dat hij weliswaar vanaf 31 januari 2012 geen bijstand meer nodig heeft, maar dat zijn aanvraag om bijstand gehandhaafd blijft voor zover het de periode van 2 december 2011 tot en met
30 januari 2012 betreft.
1.8.
Bij besluit van 31 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en aan de gehandhaafde afwijzing van de aanvraag ten grondslag gelegd dat appellant gelet op zijn handelsactiviteiten is aan te merken als een zelfstandige en uit dien hoofde geen recht heeft op algemene bijstand op grond van de WWB. Appellant behoort mogelijk tot de kring van rechthebbenden op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).
2.1.
Bij tussenuitspraak van 22 november 2012 heeft de rechtbank Arnhem geoordeeld dat het college de afwijzing van de aanvraag ten onrechte heeft gehandhaafd op de grond dat appellant als zelfstandige moet worden aangemerkt, omdat appellant niet voldoet aan de definitie van zelfstandige van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bbz 2004. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit motiveringsgebrek te herstellen door de aanvraag van appellant opnieuw te beoordelen en vast te stellen of appellant recht heeft op bijstand ingevolge de WWB. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat vast staat dat appellant met zijn advieswerkzaamheden en handelsactiviteiten fluctuerende inkomsten genereert, zodat het college met toepassing van artikel 45, tweede lid, van de WWB bij de beoordeling van het recht op bijstand een andere periode in aanmerking kan nemen dan de kalendermaanden in de te beoordelen periode. Ter voorlichting van appellant heeft de rechtbank opgemerkt dat het college het besluit tot afwijzing van de aanvraag kan handhaven op basis van alle gegevens met betrekking tot de ontvangen inkomsten uit adviesactiviteiten en handelsactiviteiten, het vrijgekomen vermogen uit de verkoop van de woning in 2010, zijn activiteiten in het kader van liefdadigheidsorganisaties en alle overige gegevens die onmiskenbaar van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellant.
2.2.
Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft het college bij brief van 7 december 2012 de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd en daaraan de motivering ten grondslag gelegd dat appellant met het door zijn moeder op 21 november 2011 op zijn bankrekening gestorte bedrag van € 5.000,- redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over middelen om in zijn kosten van levensonderhoud te voorzien. Met toepassing van artikel 45, tweede lid, van de WWB heeft het college dit bedrag van € 5.000,- toegerekend aan de te beoordelen periode, de maanden december 2011 en januari 2012.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, gelet op de gewijzigde motivering, gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Met het college heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het door de moeder van appellant op zijn bankrekening gestorte bedrag van € 5.000,- als lening met een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting aan te merken. Dat bij de storting het kenmerk “lening” is vermeld en dat appellant het bedrag, zoals hij stelt, op 7 juni 2012 aan zijn moeder heeft terugbetaald, leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat daarmee een schuld van appellant aan zijn moeder vaststaat. Omdat niet is gebleken dat appellant dit bedrag feitelijk niet heeft kunnen aanwenden voor zijn kosten van levensonderhoud, verkeerde appellant naar het oordeel van de rechtbank in de te beoordelen periode dan ook niet in bijstandbehoevende omstandigheden.
4.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Appellant heeft het oordeel van de rechtbank bestreden dat het door zijn moeder op zijn bankrekening gestorte bedrag van € 5.000,- niet is aan te merken als lening. Verder heeft hij zijn standpunt herhaald dat dit bedrag geenszins was bestemd om in zijn kosten van levensonderhoud te voorzien. Volgens appellant heeft hij in de te beoordelen periode wel degelijk in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerd.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Gelet op het onder 1.7 weergegeven verzoek van appellant loopt de hier te beoordelen periode van 2 december 2011 tot en met 30 januari 2012.
5.2.
Een aanvrager om bijstand moet in het algemeen aannemelijk maken dat hij verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden zoals bedoeld in artikel 11 van de WWB. De Raad wijst in dit verband op het aan de WWB ten grondslag liggende beginsel dat een ieder in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in de kosten van het bestaan. De bijstand vult aan wanneer eigen middelen en andere voorzieningen niet toereikend zijn om in de noodzakelijke bestaanskosten te voorzien. De WWB is in die zin complementair ten opzichte van voorliggende voorzieningen en vervult een sluitstukfunctie.
5.3.
Vaststaat dat appellant met beleggings- en handelsactiviteiten in de kosten van levensonderhoud kon voorzien totdat, zoals onder 1.2 is vermeld, het saldo op zijn beleggingsrekening werd geblokkeerd. Ook staat vast dat de moeder van appellant op
21 november 2011 een bedrag van € 5.000,- op de bankrekening van appellant heeft gestort en dat appellant dit bedrag vervolgens naar zijn beleggingsrekening heeft overgemaakt om zijn handelsactiviteiten voort te kunnen zetten.
5.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het door zijn moeder op zijn bankrekening gestorte bedrag van € 5.000,- als lening met een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting moet worden aangemerkt. Wat de rechtbank in dit kader, zoals onder 3 is weergegeven, heeft overwogen, onderschrijft de Raad. Hij voegt daaraan nog toe dat appellant noch bij de melding om bijstand noch op het aanvraagformulier heeft vermeld dat hij een schuld heeft bij zijn moeder. Evenmin kan uit de door appellant bij brieven van 8 en 9 december 2011 verstrekte, onder 1.3 vermelde, informatie worden opgemaakt dat sprake is geweest van een door zijn moeder verstrekte lening. Aan de in dit verband door appellant in hoger beroep overgelegde verklaring van 26 februari 2013 van zijn moeder kan niet die waarde worden toegekend die appellant daaraan toegekend wil zien, omdat die verklaring pas achteraf is opgesteld en daaruit ook niet blijkt dat sprake was van een concrete terugbetalingsverplichting.
5.5.
De verklaring van zijn moeder is ook ontoereikend voor het standpunt van appellant dat hij niet vrijelijk heeft kunnen beschikken over het door zijn moeder gestorte bedrag. Weliswaar heeft zijn moeder verklaard dat de € 5.000,- absoluut niet bedoeld was, of mocht worden gebruikt, voor zijn kosten van levensonderhoud, maar uit deze verklaring is niet op te maken hoe, wanneer en met welke reden zij dit voorbehoud heeft gemaakt en wat de gevolgen zouden zijn indien appellant een andere bestemming had gegeven aan het bedrag dat zij op zijn privérekening had gestort. Appellant heeft de keuze gemaakt om het gehele bedrag van € 5.000,- van zijn privérekening naar zijn beleggingsrekening over te maken en niet aan te wenden voor zijn kosten van levensonderhoud.
5.6.
Het standpunt van appellant dat sprake is van onbehoorlijk bestuur omdat het college achteraf regels stelt ten aanzien van de reeds in december 2011 bij het college bekend zijnde lening, vindt geen steun in de gedingstukken.
5.7.
De Raad volgt appellant evenmin in het standpunt dat het college geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de tussenuitspraak. Anders dan appellant in dit verband naar voren heeft gebracht, staan de overwegingen uit de tussenuitspraak niet in de weg aan de door het college bij brief van 7 december 2012 gewijzigde motivering van het bestreden besluit.
5.8.
Uit 5.1 tot en met 5.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en E.C.R. Schut en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2014.
(getekend) J.C.F. Talman
(getekend) J.T.P. Pot.

HD