ECLI:NL:CRVB:2014:2358

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 juni 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
13-760 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens niet-gemeld verblijf in het buitenland

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een WW-uitkering van appellant door het Uwv. Appellant was vanaf 1 juli 2010 in Frankrijk en heeft dit verblijf niet gemeld, wat in strijd is met de inlichtingenverplichting. Het Uwv heeft op basis van een anonieme tip onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de uitkering, wat leidde tot de intrekking van de uitkering met terugwerkende kracht en de oplegging van een boete. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellant inderdaad vanaf 1 juli 2010 in het buitenland verbleef, anders dan wegens vakantie. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht de WW-uitkering heeft ingetrokken en de terugvordering heeft ingesteld, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor het recht op uitkering. De Raad heeft ook de boete van € 2.269,- die aan appellant was opgelegd, in stand gelaten, omdat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, behalve voor het deel dat betrekking had op de boete, en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant.

De uitspraak benadrukt het belang van het melden van verblijf in het buitenland voor het behoud van het recht op een WW-uitkering en de gevolgen van het niet naleven van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft de beslissing op 18 juni 2014 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

13/760 WW, 14/1334 WW
Datum uitspraak: 18 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
23 januari 2013, 12/847 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. van Wolde, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2013. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv, opgeroepen om bij gemachtigde aanwezig te zijn, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Appellant heeft op 14 november 2013 nadere stukken ingediend, op basis waarvan het Uwv op 31 december 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar heeft genomen.
Appellant heeft zijn zienswijze op het besluit van 31 december 2013 gegeven, waarop het Uwv heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 7 mei 2014. Voor appellant is mr. Van Wolde verschenen. Het Uwv, opgeroepen om bij gemachtigde te verschijnen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is bij besluit van 29 september 2010 met ingang van 1 juli 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Naar aanleiding van een op 4 mei 2011 ontvangen anonieme tip dat appellant sinds juli 2010 in Frankrijk “een café runt” heeft het Uwv onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de verstrekte uitkering. De resultaten van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 januari 2012. Op basis van dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 1 februari 2012 de WW-uitkering van appellant ingetrokken met ingang van 28 juni 2010 en de WW-uitkering over de periode van 28 juni 2010 tot en met 4 december 2011 ten bedrage van € 46.874,06 als onverschuldigd betaald van hem teruggevorderd. Bij besluit van 16 februari 2012 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 2.269,-.
1.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de in 1.1 genoemde besluiten. Het Uwv heeft die bezwaren bij beslissing op bezwaar van 15 augustus 2012 (bestreden besluit 1) met een wijziging van de motivering ongegrond verklaard. In bestreden besluit 1 heeft het Uwv het standpunt ingenomen dat appellant vanaf 1 juli 2010 in het buitenland heeft verbleven, anders dan wegens vakantie, en dat hij daarom op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW, over de periode van 1 juli 2010 tot en met 4 december 2011, was uitgesloten van het recht op WW. Omdat appellant zijn verblijf in het buitenland niet had gemeld aan het Uwv heeft het Uwv de boete gehandhaafd.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het Uwv terecht artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW heeft toegepast en terecht de betaalde WW-uitkering van appellant heeft teruggevorderd. Volgens de rechtbank waren er geen dringende redenen om van terugvordering af te zien en is het boetebedrag juist vastgesteld.
3.1.
Het Uwv heeft naar aanleiding van de stukken die appellant na de schorsing van het onderzoek ter zitting heeft overgelegd met zijn besluit van 31 december 2013 (bestreden besluit 2) de grondslag van bestreden besluit 1 gewijzigd voor zover dat besluit strekte tot handhaving van het besluit van 1 februari 2012. Het Uwv heeft in bestreden besluit 2 het standpunt ingenomen dat appellant niet, zoals hij in zijn nadere stukken heeft gesteld, op
1 september 2010, maar eerst op 16 september 2010 is teruggekomen in Nederland, hetgeen betekent dat appellant slechts van 1 juli 2010 tot 16 september 2010 onafgebroken anders dan wegens vakantie in het buitenland heeft verbleven, zodat de uitsluitingsgrond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW slechts over die periode van toepassing was. Omdat appellant naar de mening van het Uwv noch op 1 september 2010 noch op enig ander moment in september 2010 beschikbaar is geweest om arbeid te aanvaarden kwam hem volgens het Uwv over de periode vanaf 16 september 2010 op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW geen recht op uitkering toe. Het Uwv heeft subsidiair betoogd dat appellant, ook indien hij wel beschikbaar was geweest, met ingang van 16 september 2010 geen recht op WW had, omdat hij in dat geval niet voldeed aan de in artikel 17 van de WW neergelegde wekeneis.
3.2.
Bestreden besluit 2 is een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waartegen het beroep, ingevolge dat artikellid van rechtswege mede betrekking heeft nu appellant daarbij nog voldoende belang heeft.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW bepaalt dat werkloos is de werknemer die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
4.1.2. Op grond van artikel 17 van de WW ontstaat recht op uitkering voor de werknemer indien hij in 36 weken onmiddellijk voorafgaande aan de eerste dag van werkloosheid in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht (wekeneis).
4.1.3. Op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW heeft de werknemer die buiten Nederland woont of verblijf houdt anders dan wegens vakantie geen recht op uitkering.
4.1.4. Artikel 25, eerste lid, van de WW bepaalt dat de werknemer verplicht is aan het Uwv op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mede te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op onder andere het recht op uitkering.
4.1.5. Ter zake van het niet of niet behoorlijk nakomen van deze verplichting legt het Uwv op grond van artikel 27a van de WW een boete op van ten hoogste € 2.267,-.
4.1.6. In artikel 36 van de WW is bepaald dat een uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of artikel 27 van de WW onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd.
4.2.
Nu het Uwv bestreden besluit 1 niet langer handhaaft, komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten.
4.3.
Beoordeeld zal thans worden of de intrekking en de terugvordering van de WW-uitkering van appellant op de in bestreden besluit 2 gegeven grondslag in stand kan blijven.
4.3.1.
Appellant heeft niet weersproken dat hij met ingang van 1 juli 2010 in Frankrijk verbleef, anders dan wegens vakantie. Hij heeft het standpunt van het Uwv dat hij op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW, met ingang van 1 juli 2010 was uitgesloten van het recht op WW-uitkering, niet betwist. Appellant heeft in een in november 2013 overgelegde brief van hem aan het Uwv van 6 maart 2013 gesteld dat hij al op
1 september 2010 terug was in Nederland. Later heeft hij gesteld dat hij op 11 september 2010 in Nederland was. De data van 1 en 11 september 2010 zijn in tegenspraak met eerdere eenduidige informatie van appellant, dat hij half september 2010 in Nederland terug was. Een eerdere terugkeer blijkt niet uit de stukken. Het Uwv heeft er dan ook vanuit kunnen gaan dat appellant tot 16 september 2010 in het buitenland heeft verbleven, anders dan wegens vakantie. Dit betekent dat de periode van uitsluiting van het WW-recht heeft geduurd van
1 juli 2010 tot 16 september 2010.
4.3.2.
Uitgaande van 16 september 2010 als dag van terugkeer in Nederland is de referteperiode van artikel 17 van de WW aangevangen op 7 januari 2010 en geëindigd op
16 september 2010. Appellant is met ingang van 1 juli 2010 werkloos geworden. In de periode van 7 januari 2010 tot 1 juli 2010 heeft hij in 25 weken gewerkt. Hij heeft dus niet voldaan aan de wekeneis, neergelegd in artikel 17 van de WW.
4.3.3.
Uit 4.3.1 en 4.3.2 volgt dat appellant van 1 juli 2010 tot en met 4 december 2011 geen recht had op een WW-uitkering. Het Uwv heeft de WW-uitkering dan ook terecht ingetrokken met ingang van 1 juli 2010 en hetgeen aan appellant is uitgekeerd terecht als onverschuldigd betaald van hem teruggevorderd. Bestreden besluit 2 is gebaseerd op een juiste wettelijke grondslag en kan in stand blijven.
4.4.1.
Appellant heeft zijn verblijf in Frankrijk niet gemeld aan het Uwv. Hieruit volgt dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.4.2.
Voor het opleggen van een boete is vereist dat een betrokkene zowel objectief als subjectief een verwijt kan worden gemaakt van het overtreden van de inlichtingenverplichting. Bovendien zal de boete moeten worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten. De bestuursrechter toetst zonder terughoudendheid of het boetebesluit voldoet aan de genoemde eisen en dus leidt tot een evenredige sanctie.
4.4.3.
Nu appellant zijn verblijf in het buitenland niet heeft gemeld en niet gebleken is van redenen waarom hij zijn inlichtingenverplichting niet kon nakomen, is voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een boete. Van verminderde verwijtbaarheid is geen sprake.
4.4.4.
De opgelegde boete van € 2.269,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige ten aanzien van appellant gebleken omstandigheden.
4.5.
De aangevallen uitspraak kan in stand blijven voor zover deze betrekking heeft op het handhaven van de opgelegde boete.
5.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 974,- in beroep en € 1.704,50 in hoger beroep in totaal € 2.678,50 voor de kosten van verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak behalve voor zover het beroep tegen de boete ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2012 in zoverre gegrond;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 31 december 2013 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.678,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep ten bedrage van € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2014.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E. Heemsbergen

JL