ECLI:NL:CRVB:2014:2354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2014
Publicatiedatum
14 juli 2014
Zaaknummer
11-4543 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering en herbeoordeling medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van de Wajong-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant had eerder een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong), welke door het Uwv op 26 oktober 2010 was afgewezen. De rechtbank Amsterdam had het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. De Centrale Raad oordeelde in een tussenuitspraak op 4 december 2013 dat het besluit van het Uwv op een ontoereikende medische grondslag berustte en droeg het Uwv op om dit gebrek te herstellen.

Na de tussenuitspraak heeft het Uwv aanvullende medische informatie verstrekt, waaronder rapporten van bezwaarverzekeringsartsen en bezwaararbeidsdeskundigen. De Raad heeft vastgesteld dat de nadere onderbouwing van de medische beperkingen van de appellant voldoende was en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren. De Raad oordeelde dat het Uwv zijn besluit om de Wajong-uitkering te weigeren op een andere grond had gemotiveerd, maar dat dit niet in strijd was met de eerdere opdracht van de Raad.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad het besluit van 26 oktober 2010 vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.435,- bedroegen, en moest het Uwv het betaalde griffierecht van € 153,- vergoeden. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige medische beoordeling bij aanvragen voor Wajong-uitkeringen en de mogelijkheden voor herbeoordeling na een tussenuitspraak.

Uitspraak

11/4543 WAJONG
Datum uitspraak: 2 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
24 juni 2011, 10/5856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 4 december 2013 een tussenuitspraak, gedaan (hierna: tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv bij brief van 25 februari 2014 een nadere toelichting op zijn besluit van 26 oktober 2010 gegeven en ingezonden:
  • een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 20 januari 2014;
  • een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 januari 2014 geldend vanaf
15 oktober 2001;
  • een FML van 27 januari 2014 geldend vanaf 1 juli 2006;
  • een FML van 27 januari 2014 geldend vanaf 1 januari 2010;
  • een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 28 januari 2014;
  • de samenvatting arbeidsmogelijkhedenlijst van 28 januari 2014;
  • de resultaat functiebeoordeling van 28 januari 2014;
  • de notitie functiebelasting van 28 januari 2014.
Namens appellant heeft mr. M. Amrani bij brief van 19 maart 2014 zijn zienswijze gegeven. Hierop heeft het Uwv bij brief van 10 april 2014 gereageerd, een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 7 april 2014 ingezonden en daarnaast nog de Kritische FML van 27 januari 2014 overgelegd en een recapitulatie voorselectie.
De Raad heeft bepaald dat het nadere onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.2. Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, de aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) afgewezen. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 26 oktober 2010 ongegrond verklaard.
2.
De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het besluit van 26 oktober 2010 op een ontoereikende medische grondslag berust. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv zijn conclusie, dat appellant reeds op de dag na zijn 17e verjaardag, toen hij nog geen ingezetene was, als arbeidsongeschikt in de zin van de Wet Wajong moet worden beschouwd, onvoldoende gemotiveerd. De Raad heeft het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opgedragen vorenbedoeld gebrek te herstellen.
3.1.
Het Uwv heeft zich, onder verwijzing naar de onder het procesverloop vermelde ingezonden stukken, op het standpunt gesteld dat de weigering om een uitkering op grond van de Wet Wajong toe te kennen in stand blijft, maar dat de motivering daarvan, anders dan vermeld in het besluit van 26 oktober 2010, is gelegen in het standpunt dat appellant in 2010 met arbeid meer dan 75% van zijn maatmaninkomen kon verdienen en daarom niet arbeidsongeschikt was in de zin van de Wet Wajong. Hierdoor is een vergelijking met de situatie toen hij 17 jaar was respectievelijk ingezetene van Nederland werd, niet meer aan de orde.
3.2.
Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv zich niet aan de opdracht van de Raad heeft gehouden. Hij stelt dat er geen gebrek is hersteld, maar dat het Uwv ervoor gekozen heeft om, op een andere grond, een ander besluit te nemen. Appellant stelt dat het onbegrijpelijk is dat, ondanks een extra opgenomen beperking, functies te duiden zijn terwijl hij eerder, omdat er geen functies te duiden waren, volledig arbeidsongeschikt werd geacht.
4.
De Raad overweegt het volgende.
4.1.
In zijn rapport van 20 januari 2014 heeft een bezwaarverzekeringsarts een nadere toelichting gegeven op de wijze waarop hij tot vaststelling van appellants beperkingen is gekomen. Voorts heeft deze arts in dit rapport te kennen gegeven aanleiding te zien om aan de eerder vastgestelde beperking ten aanzien van het zelfstandig handelen een daaraan (gerelateerde) beperking toe te voegen met betrekking tot het zijn aangewezen op volledig voor gestructureerd werk. De voor appellant geldende beperkingen zijn vervolgens beschreven in de FML van 27 januari 2014. Gezien de in het dossier voorhanden medische gegevens, het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 20 januari 2014 en het gegeven dat namens appellant geen medische gegevens zijn overgelegd die een ander licht doen schijnen op appellants medische situatie in 2010, ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts.
4.2.
Aldus uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen is de Raad voorts van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht geschikt dienen te worden aangemerkt. In aanmerking genomen de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 28 januari 2014 en 7 april 2014, in welk laatste rapport in het bijzonder is ingegaan op de functies uit de voorselectie die niet passend zijn bevonden en waarbij voorts te kennen is gegeven vanuit welke gestelde beperkingen dit voortkomt, is ook de Raad van oordeel dat een als genoegzaam aan te merken onderbouwing is gegeven aan de geschiktheid van de geselecteerde functies.
4.3.
De Raad is, gelet op het onder 4.1 en 4.2 overwogene, van oordeel dat het Uwv met het nadere rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 20 januari 2014, de FML van
27 januari 2014 en de rapporten van de bezwaararbeidsdeskundige van 28 januari 2014 en
7 april 2014 de in de tussenuitspraak gesignaleerde onvoldoende grondslag van het besluit van 26 oktober 2010 heeft hersteld, en dat het besluit om uitkering te weigeren nu op een voldoende motivering berust.
4.4.
De Raad onderschrijft niet het standpunt van appellant dat het Uwv zich niet aan de opdracht van de Raad in de tussenuitspraak heeft gehouden. Dat die opdracht ertoe heeft geleid dat het Uwv op andere gronden het besluit tot het weigeren van een uitkering handhaaft, is een van de mogelijke gevolgen van de door de wetgever geïntroduceerde bestuurlijke lus. In het onderhavige geval heeft het Uwv op juiste gronden van de bevoegdheid om het gebrek te herstellen gebruik gemaakt, hetgeen echter anders dan appellant heeft beoogd, niet heeft geleid tot het door het Uwv innemen van een ander standpunt ten aanzien van het verzoek om toekenning van een uitkering ingevolge de Wet Wajong. Het Uwv blijft, weliswaar op basis van een andere motivering, van oordeel dat appellant per datum in geding niet in aanmerking komt voor een uitkering ingevolge de Wet Wajong.
4.5.
Nu eerst met de ter uitvoering van de tussenuitspraak gegeven nadere beoordeling als bedoeld in 4.1 en 4.2 een voldoende grondslag is verkregen voor het besluit van
26 oktober 2010, ziet de Raad aanleiding dit besluit te vernietigen en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Gelet hierop komt ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
5.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 974,- (2 punten x € 487,-) voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 1.461,- (3 punten x € 487,-) voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 26 oktober 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 2.435,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en J.S. van der Kolk en
J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van M.P. Ketting als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) M.P. Ketting

QH