ECLI:NL:CRVB:2014:2345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
10 juli 2014
Zaaknummer
13-1779 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 17 januari 1996 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante al tien jaar bruidskleding koopt en verkoopt, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante inkomsten uit deze verkoopactiviteiten had, maar deze niet had gemeld bij het college, wat een schending van haar inlichtingenverplichting opleverde. De bevindingen van het onderzoek, waaronder het ontbreken van een deugdelijke administratie, resulteerden in een besluit van het college om de bijstand van appellante over een bepaalde periode te herzien en de gemaakte kosten terug te vorderen.

Appellante heeft in hoger beroep betoogd dat er geen sprake was van fraude, omdat het college op de hoogte was van haar intentie om een onderneming te starten. Echter, de Raad oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college toestemming had gegeven voor haar verkoopactiviteiten. De Raad bevestigt dat appellante haar wettelijke verplichtingen niet is nagekomen door geen melding te maken van haar inkomsten en dat de kasstortingen op haar rekening terecht als inkomen zijn aangemerkt. De Raad wijst ook op het belang van een deugdelijke administratie, die appellante niet heeft kunnen overleggen.

De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaarde, wordt door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De omstandigheid dat appellante in een strafrechtelijke procedure is vrijgesproken, doet niets af aan de bevindingen van het college en de verplichtingen van appellante. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

13/1779 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 maart 2013, 12/4041 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Veerkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat en kantoorgenoot van mr. Veerkamp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 17 januari 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme telefonische melding op 27 juli 2010 dat appellante al tien jaar partijen bruidskleding koopt en verkoopt aan particulieren, heeft de unit Controle van de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, is internet geraadpleegd, is informatie bij marktplaats.nl en bij[naam] opgevraagd, zijn bankafschriften opgevraagd en heeft appellante verklaringen afgelegd op 16 augustus 2010, op 17 augustus 2010, op
3 september 2010 en op 14 september 2010. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 20 september 2010. De sociale recherche van de DWI heeft het onderzoek voortgezet en in dat kader appellante op 22 december 2012 als verdachte verhoord. De bevindingen van de sociale recherche zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude van 12 januari 2012. In dit proces-verbaal zijn de conclusies van de sociale recherche als volgt verwoord. In de periode van 2008 tot en met 2010 hebben advertenties van appellante voor bruidsjurken op Marktplaats gestaan en hebben ook contante stortingen op haar bankrekening plaatsgevonden. Deze stortingen zijn vermoedelijk de inkomsten uit de verkoop van bruidsjurken. Van deze inkomsten heeft zij niet tijdig melding gemaakt bij het college. Bij gebreke van een deugdelijke administratie en gegevens over de bedrijfsomvang, kan niet worden vastgesteld hoeveel inkomsten appellante daadwerkelijk heeft genoten.
1.3.
Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 15 februari 2012 de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2010 (periode in geding) herzien en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van bruto € 13.079,21 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 3 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen het besluit van 15 februari 2012 gedeeltelijk gegrond verklaard, de motivering van dat besluit gewijzigd en de herziening en terugvordering van bijstand gehandhaafd. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante in de onder 1.3 vermelde periode heeft gehandeld in bruidsjurken en de verkoopactiviteiten noch de inkomsten daaruit aan het college heeft opgegeven, terwijl zij daartoe wel verplicht was. Hiermee heeft appellante de op haar rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Appellante heeft van de handel geen administratie of boekhouding bijgehouden. Het college heeft de bijstand van appellante herzien over de maanden waarin kasstortingen hebben plaatsgevonden en heeft daarbij de kasstortingen aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32 van de WWB.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft, samengevat, betoogd dat geen sprake is van fraude omdat het college ervan op de hoogte was dat appellante in 2001 bruidsjurken had ingekocht met de bedoeling om een onderneming te starten. Het college gaf toen echter geen toestemming voor het starten van de onderneming, maar om de bruidsjurken te verkopen ter aflossing van de aangegane schulden. De stortingen op eigen rekening zijn afkomstig uit geldleningen en de bruidsjurken zijn te beschouwen als vermogen met een waarde beneden het vrij te laten vermogen. Appellante betwist verder de hoogte van de terugvordering omdat ten onrechte geen rekening is gehouden met gemaakte investeringskosten waarvan in redelijkheid een schatting kan worden gemaakt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante in de periode in geding heeft gehandeld in bruidsjurken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college op de hoogte was van de handel in bruidskleding en toestemming heeft gegeven voor de verkoop teneinde haar schulden af te lossen. Het onderzoek dat het college hiernaar heeft verricht, biedt daarvoor evenmin aanknopingspunten. Anders dan appellante heeft gesteld, bestaat geen aanleiding om de bevindingen van het college ter zake in twijfel te trekken. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellante aan het college melding had moeten doen van haar verkoopwerkzaamheden en haar inkomsten daaruit en dat, nu zij dat niet heeft gedaan, zij de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden.
4.2.
Evenmin is in geschil dat in de periode in geding kasstortingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening van appellante. Appellante heeft niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat de kasstortingen afkomstig zijn van geldleningen. Het overgelegde pandbewijs van 26 februari 2009 met een beleensom van
€ 300,- ter onderbouwing van haar stelling dat zij haar sieraden heeft beleend, is daarvoor onvoldoende gelet op de hoogte en de frequentie van de stortingen. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat appellante de gestorte bedragen heeft kunnen aanwenden voor haar dagelijkse levensonderhoud, heeft het college deze stortingen terecht aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB. Het betoog van appellante dat haar bruidsjurken beschouwd moeten worden als vermogen, wat daar ook van zij, laat onverlet dat er sprake is van inkomen. Daarbij komt dat appellante geenszins tekort is gedaan met de vaststelling door het college dat sprake is van inkomen uit de handel in bruidsjurken ter hoogte van de kasstortingen. Immers, appellante heeft van de verkoop van bruidsjurken, waarvan zij geen melding heeft gemaakt bij het college, geen deugdelijke administratie of boekhouding bijgehouden.
4.3.
Reeds omdat appellante geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden van de handel in bruidskleding, kan appellante niet worden gevolgd in haar betoog dat de teruggevorderde bijstand dient te worden verlaagd met een schatting van haar investeringskosten. De gevolgen van het ontbreken van een administratie of boekhouding komt voor rekening en risico van appellante.
4.4.
De omstandigheid dat blijkens de in hoger beroep verstrekte uitspraak van de politierechter van 20 november 2013 appellante in de strafrechtelijke procedure is vrijgesproken, doet volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 22 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5715) geen afbreuk aan het voorgaande. De bestuursrechter is immers in de vaststelling van en het oordeel over het hem voorgelegde geschil in het algemeen niet gebonden aan wat in een strafrechtelijk geding door de desbetreffende rechter is geoordeeld, te minder nu in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander procesrecht van toepassing is. Er bestaat geen grond om hierover in dit geval anders te oordelen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en M.C.D. Embregts als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2014.
(getekend) A.B.J. van der Ham
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD