ECLI:NL:CRVB:2014:234
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake verlengde WW-uitkering en bewijs van werknemerschap
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin zijn verzoek om een verlengde WW-uitkering werd afgewezen. Appellant heeft van 1 december 2010 tot en met 31 mei 2011 gewerkt voor [naam BV 1] en heeft een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Het Uwv heeft hem met ingang van 1 juni 2011 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, maar heeft deze later beëindigd op basis van het standpunt dat appellant in de jaren 2006 tot en met 2009 niet als werknemer heeft gewerkt voor [BV 2.]. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij een arbeidsovereenkomst had met [BV 2.] en dat hij loon ontving. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij voor [BV 2.] als werknemer heeft gewerkt en heeft zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Het Uwv heeft de bevestiging van de eerdere uitspraak bepleit en verwezen naar een openbaar verslag van de curator in het faillissement van [naam BV 1], waarin appellant als feitelijk leidinggevende van [BV 2.] wordt aangemerkt.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende de periode in geding werknemer was in de zin van de WW. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.