ECLI:NL:CRVB:2014:234

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
12-6745 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlengde WW-uitkering en bewijs van werknemerschap

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin zijn verzoek om een verlengde WW-uitkering werd afgewezen. Appellant heeft van 1 december 2010 tot en met 31 mei 2011 gewerkt voor [naam BV 1] en heeft een aanvraag voor een WW-uitkering ingediend. Het Uwv heeft hem met ingang van 1 juni 2011 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, maar heeft deze later beëindigd op basis van het standpunt dat appellant in de jaren 2006 tot en met 2009 niet als werknemer heeft gewerkt voor [BV 2.]. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij een arbeidsovereenkomst had met [BV 2.] en dat hij loon ontving. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij voor [BV 2.] als werknemer heeft gewerkt en heeft zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel. Het Uwv heeft de bevestiging van de eerdere uitspraak bepleit en verwezen naar een openbaar verslag van de curator in het faillissement van [naam BV 1], waarin appellant als feitelijk leidinggevende van [BV 2.] wordt aangemerkt.

De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gedurende de periode in geding werknemer was in de zin van de WW. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak bevestigt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/6745 WW
Datum uitspraak: 29 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van
7 november 2012, 11/1186 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.F. Wolbers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2013. Appellant en
mr. Wolbers zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. H. ten Brinke.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant is van 1 december 2010 tot en met 31 mei 2011 in dienst geweest van [naam BV 1]. Hij heeft bij het Uwv een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van 14 juni 2011 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 juni 2011 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Daarbij heeft het Uwv te kennen gegeven dat appellant, als in zijn situatie niets verandert, de uitkering zal krijgen tot en met 31 augustus 2011.
1.2. Appellant heeft tegen het besluit van 14 juni 2011 bezwaar gemaakt. Volgens appellant heeft hij op grond van zijn arbeidsverleden na 31 augustus 2011 ook recht op een
WW-uitkering. Voorafgaande aan zijn dienstverband met [naam BV 1] heeft hij van 1 oktober 2005 tot 1 augustus 2009 gewerkt voor[BV 2.]. Het Uwv heeft bij besluit van 27 oktober 2011 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het besluit van 14 juni 2011 gehandhaafd. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant voor [BV 2.] niet als werknemer heeft gewerkt, omdat van een gezagsverhouding en betaling van voor appellant bestemd loon niet is gebleken. Omdat appellant in de jaren 2006 tot en met 2009 niet als werknemer heeft gewerkt, voldoet hij niet aan de eis voor een verlengde WW-uitkering.
2.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij een tussenuitspraak van
13 juni 2012 heeft de rechtbank appellant in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van zijn stellingen dat hij zijn werkzaamheden ten behoeve van [BV 2.] heeft verricht uit hoofde van een arbeidsovereenkomst en dat [BV 2.] hem loon heeft betaald. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant niet is geslaagd in het bewijs van de gestelde arbeidsovereenkomst en loonbetalingen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij voor [BV 2.] als werknemer werkzaam is geweest. Ter zitting heeft hij een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Hij heeft in dat verband gesteld dat het Uwv wel een verlengde WW-uitkering zou hebben toegekend aan een persoon die bij [BV 2.] op dezelfde wijze werkzaam is geweest als appellant.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Ter zitting heeft het Uwv nog gewezen op een openbaar verslag van de curator in het faillissement van [naam BV 1], waarin melding is gemaakt van een tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam. In een zaak van bestuurdersaansprakelijkheid heeft die rechtbank overwogen dat appellant als feitelijk leidinggevende van [BV 2.] moet worden aangemerkt en dat een vordering van de curator op hem van circa € 258.000,- zal worden toegewezen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de toepasselijke wettelijke bepalingen wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak.
4.2.
De eerst ter zitting naar voren gebrachte beroepsgrond dat het Uwv heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel wordt buiten beschouwing gelaten. Het is in strijd met een goede procesorde om een beroepsgrond die, zoals in het geval van appellant, eerder geformuleerd had kunnen worden, zodanig laat naar voren te brengen dat het Uwv daarop geen inhoudelijke reactie kan geven.
4.3.
Bij de aangevallen uitspraak, waarbij appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank overwogen:
“7. Eiser heeft ter onderbouwing van het bestaan van een gezagsrelatie een arbeidsovereenkomst overgelegd. Voorts heeft eiser verwezen naar een brief van Borsboom&Hamm advocaten waarin staat dat de rechter-commissaris aan de curator in het faillissement van [BV 2.] op 15 september 2009 een machtiging heeft verleend om de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Eiser heeft tevens gewezen op een uitdraai van het SUWI-net waarop staat dat hij van 1 oktober 2005 tot en met
31 december 2005 in dienst was bij [BV 2.]. Ook heeft eiser een uitdraai overgelegd van een UWV-webpagina die eiser heeft aangemaakt in het kader van inschrijving werk. Op deze uitdraai staat dat [BV 2.] werkgever was in de periode van 1 oktober 2005 tot en met 8 september 2009. Tevens verwijst eiser naar een brief van [v/d A.] aan Interbank van 7 februari 2006. Uit deze brief blijkt volgens eiser dat [v/d A.] feitelijk leidinggevende was en er een gezagsrelatie bestond tussen eiser en [v/d A.].
8.
Met betrekking tot het loon dat eiser zou hebben ontvangen heeft eiser gesteld dat [BV 2.] geen deugdelijke salarisadministratie bijhield en bijvoorbeeld geen jaaropgaven of loonstroken verstrekte. Ook zijn werknemers niet aangemeld bij de belastingdienst. Voorts stelt eiser dat hij het salaris niet op een eigen rekening kon ontvangen omdat het voor hem onmogelijk was om een rekening te openen wegens een BKR registratie. Eiser verwijst ter onderbouwing dat hij salaris heeft ontvangen van [BV 2.] naar rekeningsafschriften van de rekening van zijn echtgenote met nummer [rek.nr. 1]. Op deze afschriften is te zien dat namens [BV 2.] bedragen zijn overgemaakt met omschrijvingen zoals voorschot, salaris, loon, en overboeking. De bedragen variëren van € 2000,00 tot € 2.250,00. Na de tussenuitspraak van 13 juni 2012 heeft eiser rekeningafschriften overgelegd van een rekening van [B.] met nummer [rek.nr. 2]. Volgens eiser ontving hij op de rekening van zijn echtgenote een min of meer vast bedrag teneinde de normale huishoudelijke kosten te kunnen voldoen en ontving hij op de rekening van [B.] de overige betalingen zoals onkostenvergoedingen en bonussen.
9.
De rechtbank overweegt dat eiser niet is geslaagd om bewijs te leveren dat hij gedurende de periode in geding een arbeidsovereenkomst had met [BV 2.] en dat hij uit dien hoofde loon ontving. De overgelegde arbeidsovereenkomst is niet ondertekend. Voorts kan uit de machtiging door de rechter-commissaris aan de curator in het faillissement van [BV 2.] om de arbeidsovereenkomst op te zeggen niet worden afgeleid dat er daadwerkelijk sprake was van een arbeidsovereenkomst. De machtiging en de opzegging van de overeenkomst worden afgegeven zonder dat daadwerkelijk een bewijs van het bestaan van een arbeidsovereenkomst wordt geleverd. Eerder gaan de rechter-commissaris en de curator uit van het idee dat, indien er een arbeidsovereenkomst zou zijn, deze dan in ieder geval is opgezegd. Dat de curator niet noodzakelijkerwijs uitgaat van werknemerschap van eiser blijkt eveneens uit de stukken in het dossier met betrekking tot een civiele rechtzaak met nummer [zaaknr.]. Ten aanzien van de uitdraai van het SUWI-net overweegt de rechtbank dat deze niet ziet op de periode in geding. Aan de uitdraai van de
UWV-webpagina in het kader van inschrijving werk kan geen bewijs van het bestaan van werknemerschap in de zin van artikel 3 WW worden ontleend, aangezien het hierbij gaat om een opsomming van de werkervaring en werkervaring ook in een andere hoedanigheid dan die van werknemer kan worden opgedaan. De brief van
[v/d A.] en het overige dat eiser heeft gesteld ten aanzien van het bestaan van een gezagsrelatie tussen [v/d A.] en eiser, is voor de rechtbank onvoldoende aanleiding om het bestaan van een gezagsverhouding aannemelijk te achten. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat eiser geen verslagen van functioneringsgesprekken of rapportages heeft overlegd waaruit zou blijken dat eiser rekening en verantwoording diende af te leggen aan een ander.
10.
Ten aanzien van het genoten loon overweegt de rechtbank dat zij niet in ziet waarom eiser op een dergelijk cruciaal punt pas na heropening van het onderzoek komt met de stelling dat een deel van het loon op een rekening van [B.] werd gestort. Voorts staat vast dat [B.] werkzaam is geweest voor [BV 2.] en blijkt uit de rekeningafschriften onvoldoende dat de betalingen die door [BV 2.] zijn gedaan op de rekening van [B.] bedoeld waren als betaling van loon aan eiser. Voorts heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de betalingen op de rekening van zijn echtgenote bedoeld waren als betaling van loon aan eiser. Bovendien is geen verklaring gegeven voor de significante verschillen tussen de hoogte van het loon dat is opgevoerd in de niet-ondertekende arbeidsovereenkomst en de stortingen. Ten aanzien van het verzoek van de rechtbank aan eiser om te bewijzen dat de belastingdienst gedurende de periode in geding uitgaat van inkomsten die eiser heeft ontvangen van [BV 2.] heeft eiser medegedeeld dat hij daartoe niet in staat is zodat ook op deze wijze niet vastgesteld kan worden dat eiser loon heeft ontvangen van [BV 2.].
11.
De rechtbank concludeert dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser gedurende de periode 2006 tot en met 2009 werknemer was in de zin van artikel 3 van de WW. Verweerder heeft op goede gronden geoordeeld dat eiser niet aanmerking komt voor verlengde WW-uitkering in de zin van artikel 42, tweede lid van de WW.”
4.4.
Appellant heeft ter zitting bevestigd dat hij aan het tussenvonnis in de zaak betreffende bestuurdersaansprakelijkheid geen argumenten kan ontlenen die zijn stellingen onderbouwen. De herhaling in hoger beroep van de bij de rechtbank naar voren gebrachte beroepsgronden brengt de Raad niet tot een ander oordeel dan de rechtbank heeft gegeven. Hij onderschrijft de overwegingen van de aangevallen uitspraak geheel.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en C.C.W. Lange en R.P.Th. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014.
(getekend) M. Greebe
(getekend) G.J. van Gendt

HD