ECLI:NL:CRVB:2014:2292

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juli 2014
Publicatiedatum
4 juli 2014
Zaaknummer
11-7200 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van nabestaandenuitkering met bijstandsuitkering onder de Algemene nabestaandenwet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juli 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verrekening van een nabestaandenuitkering met eerder betaalde bijstand aan appellante. De Raad oordeelde dat de verrekening, zoals uitgevoerd door de Sociale verzekeringsbank (Svb), geen juridische grondslag had. De Svb had in 2010 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) aan appellante toegekend, maar verrekende deze met een bedrag dat eerder aan appellante was betaald op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Raad stelde vast dat er geen executoriaal beslag was gelegd door het Samenwerkingsverband Aalsmeer-Uithoorn, wat de Svb als basis voor de verrekening had gebruikt. De Raad oordeelde dat de Svb onterecht was overgegaan tot verrekening zonder dat er een machtiging van appellante of een terugvorderingsbesluit van het Samenwerkingsverband was. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard, en verklaarde het beroep gegrond. De Raad herstelde de situatie door de Svb te veroordelen tot betaling van de nabestaandenuitkering aan appellante en tot vergoeding van wettelijke rente. Tevens werden de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep vergoed.

Uitspraak

11/7200 ANW
Datum uitspraak: 4 juli 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
2 november 2011, 11/1240 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Guman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Guman. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. van der Weerd. Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben over en weer nadere stukken ingediend.
Bij brief van 17 december 2013 heeft mr. J.M. Tason Avila, advocaat, zich als nieuwe gemachtigde van appellante gesteld.
De behandeling ter zitting is voortgezet op 11 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Tason Avila. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. van der Weerd.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 22 juni 2010 heeft de Svb aan appellante met ingang van februari 2008 een nabestaandenuitkering op grond van de Algemene nabestaandenwet (Anw) toegekend.
1.2. Bij brief van 1 juli 2010 heeft het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Aalsmeer-Uithoorn (Samenwerkingsverband) op verzoek van de Svb de specificaties van de door het Samenwerkingsverband aan appellante over de perioden van 1 februari 2008 tot
1 maart 2008 en 16 april 2008 tot 1 augustus 2009 betaalde uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) doen toekomen.
1.3. Bij brief van 2 juli 2010 (de verrekeningsbrief) heeft het Samenwerkingsverband de Svb meegedeeld dat het bedrag van de met de aan appellante over genoemde perioden betaalde WWB-uitkering te verrekenen nabestaandenuitkering wordt vastgesteld op € 22.769,64. Zoals aangekondigd in een brief van de Svb aan het Samenwerkingsverband van 12 juli 2010 heeft de Svb vervolgens een bedrag van € 20.764,22 aan het Samenwerkingsverband betaald, met de aantekening dat de over de maand juni 2010 aan appellante toekomende nabestaandenuitkering niet bij dit bedrag is inbegrepen, omdat deze al rechtstreeks aan appellante was uitbetaald.
1.4. Bij brief van 13 juli 2010 heeft de Svb vastgesteld dat appellante over de maanden maart 2008 en augustus 2009 tot en met mei 2010 recht heeft op nabetaling van haar nabestaandenuitkering tot een totaalbedrag van € 10.017,15. Voorts heeft de Svb appellante meegedeeld dat de uitkering over de overige maanden is uitbetaald aan het Samenwerkingsverband.
1.5. Het door appellante tegen de brief van 13 juli 2010 gemaakte bezwaar heeft de Svb bij besluit van 25 januari 2011 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de Svb overwogen dat zij met de verrekeningsbrief uitvoering heeft gegeven aan een door het Samenwerkingsverband op grond van artikel 60, vierde lid, van de WWB in verbinding met artikel 479g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) onder de Svb gelegd derdenbeslag. Dit verplichtte de Svb tot de in geding zijnde verrekening over te gaan. Mede gezien het met ingang van 1 januari 2011 van toepassing zijnde artikel 60a van de WWB, op grond waarvan zonder machtiging van de belanghebbende de nabestaandenuitkering ter verrekening aan de gemeente kan worden betaald, heeft de Svb geen reden gezien de in geding zijnde betaling aan het Samenwerkingsverband ongedaan te maken.
2.1. In beroep heeft appellante zich - zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat de Svb onzorgvuldig heeft gehandeld door bij gebreke van een machtiging van appellante en een terugvorderingsbesluit van het Samenwerkingsverband tot de verrekening over te gaan. Ter zitting van de rechtbank heeft de Svb te kennen gegeven dat er geen sprake is geweest van derdenbeslag en dat de betaling van de Svb aan het Samenwerkingsverband een feitelijke handeling is geweest die geen rechtsgevolgen voor appellante heeft gehad en waardoor appellante geen schade heeft geleden.
2.2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vooropgesteld dat de brief van 13 juli 2010 als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden aangemerkt. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat door de verrekening van de nabestaandenuitkering met de haar verleende bijstand aan appellante een lager bedrag is uitbetaald dan waarop zij naar de voor haar geldende grondslag recht heeft. Dit raakt onmiskenbaar aan de uitkeringspositie van appellante. De beslissing tot verrekening is daarmee gericht op een rechtsgevolg en om die reden aan te merken als een besluit in de zin van de Awb. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de uitspraken van de Raad van 13 maart 2008 (ECLI:NL:CRVB:2008:BC6691) en 3 maart 2006 (ECLI:NL:CRVB:2006:AV4212).
2.3. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het verzoek van het Samenwerkingsverband aan de Svb tot de verrekening over te gaan op een executoriaal beslag berust, op grond waarvan de Svb tot de verrekening verplicht was. Op de Svb rustte geen wettelijke plicht om bij ontvangst van het verzoek tot verrekening na te gaan wat de feitelijke grondslag daarvan was. Ten slotte is niet gebleken dat appellante door de verrekening financieel is benadeeld.
3.1. In hoger beroep heeft appellante herhaald dat er geen wettelijke grondslag is voor de bestreden verrekening en dat deze evenmin berust op een aan de verrekening voorafgaand terugvorderingsbesluit van het Samenwerkingsverband. Voorts heeft appellante de hoogte van het verrekende bedrag betwist. Bij brief van 7 november 2013 heeft appellante verzocht de Svb te veroordelen tot schadevergoeding voor de periode gedurende welke zij niet over de nabestaandenuitkering heeft kunnen beschikken.
3.2. Appellante heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat het Samenwerkingsverband bij besluit van 24 oktober 2011 op grond van de desbetreffende bepalingen van de WWB de aan appellante over de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 juli 2009 betaalde bijstand tot een bedrag van € 21.769,64 heeft teruggevorderd. Daarbij is vermeld dat het Samenwerkingsverband een bedrag van € 20.764,22 ter verrekening van de Svb heeft ontvangen. Dit besluit heeft het Samenwerkingsverband na bezwaar van appellante bij besluit van 1 maart 2012 gehandhaafd. Het tegen dit besluit door appellante ingestelde beroep heeft de rechtbank bij uitspraak van 2 november 2012 gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 1 maart 2012 vernietigd en het Samenwerkingsverband opgedragen een nieuw besluit te nemen. Volgens de rechtbank heeft het Samenwerkingsverband de over de perioden van 1 februari 2008 tot en met 29 februari 2008 en van 16 april 2008 tot en met 31 juli 2009 aan appellante betaalde bijstand weliswaar mogen terugvorderen, maar heeft het Samenwerkingsverband in redelijkheid geen gebruik kunnen maken van de haar in artikel 58, vierde lid, van de WWB gegeven bevoegdheid de betaalde bijstand bruto van appellante terug te vorderen. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft het Samenwerkingsverband de terugvordering bij besluit van 20 december 2012 verminderd tot het netto bedrag van
€ 15.426,71.
3.3. Naar aanleiding van ter zitting van de Raad van 18 januari 2013 tussen partijen gemaakte afspraken heeft de Svb bij brief van 18 maart 2013 een bruto-netto overzicht van de aan appellante betaalde WWB- en Anw-bedragen overgelegd, waarin is bevestigd dat de Svb het bruto bedrag van € 20.764,22 heeft betaald.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad is met de rechtbank en op de door haar daartoe gegeven gronden van oordeel dat de brief van 13 juli 2010 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
4.2.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de in geding zijnde verrekening van de nabestaandenuitkering van appellante met de haar eerder betaalde bijstand geen grondslag vindt in het bestreden besluit vermelde, ten laste van de Svb door het Samenwerkingsverband gelegde executoriale beslag. Voor het bestaan van dit beslag bieden de stukken geen enkel aanknopingspunt. Bovendien heeft de gemachtigde van de Svb ter zitting van de rechtbank te kennen gegeven dat er van een derdenbeslag geen sprake is geweest.
4.3.
Tussen partijen is voorts niet in geding dat appellante de Svb geen machtiging heeft gegeven om tot verrekening van haar nabestaandenuitkering met de haar eerder door het Samenwerkingsverband betaalde bijstand over te gaan. Daar komt bij dat ten tijde van het bestreden besluit de vordering van het Samenwerkingsverband jegens appellante wegens aan haar te veel betaalde bijstand nog niet vaststond. Deze vordering is pas komen vast te staan bij het in 3.2 genoemde terugvorderingsbesluit van het Samenwerkingsverband van 24 oktober 2011, met dien verstande dat de vordering bij het in 3.2 genoemde besluit van 20 december 2012 nader is vastgesteld op het netto bedrag van € 15.426,71. Ten slotte biedt ook het door de Svb ingeroepen artikel 60a van de WWB geen grondslag voor de verrekening, omdat dit artikel op het moment waarop het primaire besluit genomen werd nog niet bestond en het Samenwerkingsverband ten tijde van het besluit op bezwaar nog geen kosten van bijstand van appellante had teruggevorderd.
4.4.
De Raad is dan ook van oordeel dat er ten tijde in geding geen juridische grondslag bestond voor de in geding zijnde verrekening. De Svb is ten onrechte niet overgegaan tot betaling van de nabestaandenuitkering aan appellante naar de voor haar geldende grondslag.
4.5.
Het voorgaande brengt tevens mee dat in het geval het Samenwerkingsverband de Svb met toepassing van artikel 60a, derde lid, van de WWB alsnog zou verzoeken het bedrag van de terugvordering te betalen, dit bedrag op grond van het besluit van 20 december 2012 de som van € 15.426,71 niet te boven mag gaan.
4.6.
Wat in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dit besluit. De Raad ziet voorts aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder c, van de Awb het primaire besluit van 13 juli 2010 te herroepen.
4.7.
De Raad wijst het verzoek van appellante toe om de Svb te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Voor de wijze waarop de Svb de rente dient te berekenen verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
4.8.
Er is aanleiding de Svb op grond van de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. De kosten in bezwaar worden begroot op € 974,- (2 punten: bezwaarschrift en hoorzitting) ); de kosten in beroep worden begroot op € 974,- (2 punten: beroepschrift en verschijnen ter zitting) en in hoger beroep op € 1.461,- (3 punten: beroepschrift en tweemaal verschijnen ter zitting); alle in verband met verleende rechtshulp. Het totaalbedrag aan proceskostenveroordeling in beroep en hoger beroep komt hiermee op € 3.409,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 25 januari 2011 gegrond en vernietigt dit besluit;
- herroept het besluit van 13 juli 2010;
- veroordeelt de Svb tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente zoals onder 4.7 van
deze uitspraak is vermeld;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellante tot een bedrag van € 3.409,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker als voorzitter en E.W. Akkerman en
B.J. van der Net als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2014.
(getekend) R.E. Bakker
(getekend) I.J. Penning

HD