ECLI:NL:CRVB:2014:229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
12-3095 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking loonaanvullingsuitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en ADHD-onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2014 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de intrekking van haar loonaanvullingsuitkering door het Uwv. Appellante ontving sinds 20 juli 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering, die op 20 maart 2011 werd omgezet in een loonaanvullingsuitkering. Het Uwv trok deze uitkering per 25 april 2011 in, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De Raad oordeelt dat de onderbouwing van het Uwv voor deze beslissing onvoldoende is, vooral met betrekking tot de diagnose ADHD van appellante. De Raad stelt vast dat er onvoldoende gericht onderzoek is gedaan naar de beperkingen die voortvloeien uit ADHD en dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) niet adequaat is aangepast. De Raad wijst op de noodzaak voor het Uwv om de diagnose ADHD serieus te nemen en de gevolgen hiervan voor de FML te onderzoeken. De Raad geeft het Uwv de opdracht om binnen zes weken de gebreken in het bestreden besluit te herstellen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak.

Uitspraak

12/3095 WIA-T
Datum uitspraak: 29 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 april 2012, 11/3413 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.W. van de Wege, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Beide partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van de Wege. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante heeft vanaf 20 juli 2009 in verband met psychische klachten een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 20 maart 2011 is de uitkering omgezet in een loonaanvullingsuitkering.
1.2. Bij besluit van 24 februari 2011 heeft het Uwv de loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 25 april 2011 ingetrokken omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Aan dit besluit zijn rapporten ten grondslag gelegd van een verzekeringsarts van 31 januari 2011, met bijbehorende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 januari 2011, en van een arbeidsdeskundige van 16 februari 2011. De verzekeringsarts heeft als diagnose gesteld een angstige persoonlijkheid met neiging tot een obsessief compulsieve stoornis, recidiverende depressies en paniekaanvallen.
1.3. Bij besluit van 8 september 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 februari 2011 ongegrond verklaard. Aan dit besluit zijn rapporten ten grondslag gelegd van een bezwaarverzekeringsarts van 22 augustus 2011 en van een bezwaararbeidsdeskundige van 5 september 2011. De bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige hebben geen aanleiding gezien om af te wijken van de beoordeling door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat de medische beperkingen van appellente niet zijn onderschat. Zij heeft geen aanleiding gezien het door de (bezwaar)verzekeringsartsen verrichte onderzoek onzorgvuldig te achten of hun bevindingen aan te merken als onvoldoende gemotiveerd. Uitgaande van de juistheid van de medische beperkingen heeft de rechtbank voorts geen reden gezien om de geschiktheid van de geduide functies in twijfel te trekken.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij gewezen op haar toelating tot de personenkring van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) in 2006 en de verlenging en wijziging van haar WSW-indicatie in 2009. Voorts heeft appellante gewezen op de wijze waarop zij haar WSW-werk als postbode in de praktijk verricht. Appellante heeft voorts verwezen naar de aanvullende stukken die zij in hoger beroep heeft overgelegd, waaronder een rapport van een psychologisch onderzoek verricht door psychodiagnostisch werker E.C.M. van Amstel, mede ondertekend door GZ-psycholoog J. van der Ven en sociaal psychiatrisch verpleegkundige J. Gorissen, allen verbonden aan Geestelijke Gezondheidszorg Eindhoven en Kempen (GGzE), met bijbehorende testresultaten. In het rapport is als diagnose gesteld aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit (ADHD), gecombineerd type. Appellante heeft, onder verwijzing naar het rapport van GGzE en de Basisinformatie CBBS van het Uwv, de vraag opgeworpen waarom door het Uwv in de FML geen beperkingen zijn opgenomen ten aanzien van de beoordelingspunten 1.1 vasthouden van aandacht, 1.2 verdelen van aandacht, 1.3 herinneren en 1.9.4. geen afleiding door activiteiten van anderen.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op het rapport van GGzE en de bijbehorende testresultaten heeft het Uwv rapporten ingezonden van de bezwaarverzekeringsarts van 20 augustus 2013 en 25 oktober 2013, waarin de bezwaarverzekeringsarts te kennen heeft gegeven geen aanleiding te zien om meer beperkingen aan te nemen. Ter zitting heeft het Uwv zijn standpunt desgevraagd nader toegelicht in die zin dat hij inmiddels wel aanneemt dat bij appellante sprake is - en ook reeds op de datum in geding sprake was - van ADHD, maar dat dit niet een zodanig ernstige vorm van ADHD is dat daaruit meer beperkingen voortvloeien dan in de FML opgenomen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad stelt vast dat, gelet op het verhandelde ter zitting, tussen partijen niet (langer) in geschil is dat bij appellante sprake is - en ook ten tijde in geding was - van ADHD. Ook de Raad zal hiervan uitgaan.
4.2.
Uitgaande van de aanwezigheid van ADHD dient vervolgens de vraag beantwoord te worden of het Uwv voldoende heeft onderzocht welke beperkingen hier eventueel uit voortvloeien en deze op de juiste wijze in de FML heeft verwerkt.
4.3.
Naar appellante terecht heeft gesignaleerd bevat de Basisinformatie CBBS (versie 7 juli 2009), een door het Uwv opgesteld naslagwerk bedoeld voor verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, op een aantal punten een verwijzing naar ADHD. Meer precies wordt op pagina 91 ten aanzien van beoordelingspunt 1.1 vasthouden van aandacht opgemerkt dat over het algemeen een afwijking in het vasthouden van aandacht alleen zal voorkomen bij mensen met een ernstige stoornis. Als voorbeeld wordt daarbij onder andere ADHD genoemd. Op pagina 119 wordt ten aanzien van beoordelingspunt 1.9.4 geen afleiding door activiteiten van anderen, bij de voorbeelden van stoornissen die gepaard kunnen gaan met een verhoogde afleidbaarheid ADHD genoemd. Op pagina 123 wordt ten aanzien van beoordelingspunt 1.9.6 werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen, opgemerkt dat dit mogelijk aan de orde is bij cliënten die problemen hebben met het verleggen van de concentratie. Ook hier wordt ADHD als voorbeeld genoemd.
4.4.
De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de in 4.3 genoemde passages uit de Basisinformatie CBBS.
4.5.
De Raad stelt vast dat ten aanzien van de onder 4.3 genoemde beoordelingspunten geen beperkingen in de FML zijn opgenomen en dat aan deze beoordelingspunten en/of de voor deze beoordelingspunten relevante aspecten in de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen ook niet op gerichte wijze aandacht is besteed.
4.6.
Gelet op het voorgaande acht de Raad de in de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 20 augustus 2013 en 25 oktober 2013 neergelegde redengeving voor het niet aanpassen van de FML niet toereikend. De Raad acht het niet onaannemelijk dat ADHD gradaties kent en dat de beantwoording van de vraag of beperkingen moeten worden aangenomen en, zo ja, in welke mate, afhankelijk zal zijn van de gradatie die aan de orde is. Uit de beschikbare rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen blijkt echter niet dat hier gericht onderzoek naar is gedaan. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich in haar rapporten met name geconcentreerd op het leveren van commentaar op het door GGzE gedane onderzoeken en dan met name op de daarbij gehanteerde methodiek. De Raad kan de bezwaarverzekeringsarts niet volgen in haar conclusie dat bij appellante geen sprake is van een zodanig ernstig beeld dat de FML aanpassing behoeft. De Raad kan de bezwaarverzekeringsarts ook niet volgen waar zij stelt dat met de klachten van de ADHD die appellante heeft rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid ook al was de diagnose aanvankelijk een andere en dat de bevindingen bij verzekeringsgeneeskundige onderzoeken geen reden waren om zwaardere beperkingen aan te nemen. De Raad beantwoordt de in 4.2 geformuleerde vraag dan ook ontkennend.
4.7.
Hetgeen onder 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit berust op een gebrekkige motivering, zodat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
4.8.
Om te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv opdracht te geven het hiervoor geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv dient, uitgaande van de door GGzE gestelde diagnose ADHD alsnog gericht te onderzoeken en inzichtelijk te motiveren wat de gevolgen hiervan zijn voor de FML. Het Uwv dient daarbij, gelet op de in 4.3 genoemde passages uit de Basisinformatie CBBS, aandacht te besteden aan de beoordelingspunten 1.1 vasthouden van aandacht, 1.9.4 geen afleiding door activiteiten van anderen en 1.9.6 werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen. Daarnaast dient het Uwv, gelet op hetgeen door GGzE op dit vlak is gerapporteerd, aandacht te besteden aan de beoordelingspunten 1.2 verdelen van aandacht en 1.3 herinneren. De Raad zal daartoe een termijn van zes weken stellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak de gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en A.I. van der Kris en
D.J. van der Vos als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) K.E. Haan

HD