ECLI:NL:CRVB:2014:2288

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2014
Publicatiedatum
4 juli 2014
Zaaknummer
13-2787 ZW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een ZW-uitkering wegens benadelingshandeling

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 25 juni 2014, wordt de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellant beoordeeld. Appellant, die sinds 15 augustus 2006 werkzaam was als (leerling)medewerker orthopedie, werd per 15 februari 2010 arbeidsongeschikt geacht. Na een periode van gedeeltelijke werkhervatting, werd appellant op staande voet ontslagen na een escalatie van een conflict met zijn leidinggevende. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de ZW-uitkering op basis van de stelling dat appellant door zijn eigen handelen het ontslag had veroorzaakt, wat zou kwalificeren als een benadelingshandeling. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant ging in hoger beroep.

De Raad oordeelt dat het Uwv ten onrechte aannam dat er bij appellant geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid. De bezwaarverzekeringsarts had vastgesteld dat appellant leed aan een aanpassingsstoornis, maar geen psychische aandoening die hem onbewust maakte van zijn handelen. De Raad concludeert dat appellant niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt van zijn gedragingen die tot het ontslag leidden. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken na deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze tussenuitspraak.

Uitspraak

13/2787 ZW-T
Datum uitspraak: 25 juni 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
4 april 2013, 11/3580 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 mei 2014. Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde, mr. Wintjes. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een volledig overzicht van de feiten en omstandigheden wordt verwezen naar hetgeen de rechtbank onder overweging 1 van de aangevallen uitspraak heeft vermeld. Hier wordt volstaan met het volgende. Appellant was sinds 15 augustus 2006 werkzaam als (leerling)medewerker orthopedie bij [naam B.V.] Laatstelijk per 15 februari 2010 is hij voor dit werk arbeidsongeschikt geacht. Op
20 december 2010 heeft appellant zijn werkzaamheden hervat voor 20 uur per week. Hij heeft toen gevraagd om zijn opleiding te mogen vervolgen. Op 30 december 2010 heeft appellant een gesprek gehad met zijn leidinggevende aangaande zijn wens om zijn opleiding te vervolgen. In een bijeenkomst met zijn collega’s is de situatie geëscaleerd en is appellant op staande voet ontslagen. Bij vonnis van 15 februari 2012 heeft de kantonrechter de vordering van appellant om de opzegging per 3 januari 2011 nietig te verklaren wegens het ontbreken van een dringende reden, afgewezen.
1.2. Bij besluit van 18 februari 2011, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 12 juli 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv de door appellant aangevraagde uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) blijvend geheel geweigerd, omdat appellant door zijn eigen handelen zijn ontslag heeft veroorzaakt zodat sprake is van een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW. Subsidiair is sprake van een benadelingshandeling in de zin van artikel 45, zevende lid, van de ZW, omdat appellant volgens het Uwv heeft nagelaten het ontslag op staande voet aan te vechten en heeft ingestemd met of berust in de beëindiging van zijn dienstbetrekking. Er is geen ziektebeeld vastgesteld op grond waarvan appellant zich niet bewust was van zijn handelen en/of de mogelijke consequenties daarvan. Evenmin is een dringende reden aanwezig geacht om van het opleggen van een maatregel af te zien. Aan het bestreden besluit heeft het Uwv mede ten grondslag gelegd het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 2 juli 2011. Nadat het Uwv op de hoogte was geraakt van het vonnis van de kantonrechter van 15 februari 2012, heeft hij de subsidiaire grond voor het bestreden besluit ingetrokken.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv gevolgd kan worden in zijn standpunt dat van de werkgever voortzetting van het arbeidscontract niet gevergd kan worden. Ten aanzien hiervan heeft de rechtbank opgemerkt dat appellant, door zijn werkgever te blijven verzoeken om hervatting van zijn opleiding, terwijl hij nog niet volledig arbeidsgeschikt was, de net herstelde werksituatie met zijn werkgever op scherp heeft gezet en deze op 30 december 2010 heeft laten escaleren. De rechtbank heeft op dit punt de overwegingen van de kantonrechter in het vonnis van 15 februari 2012 gevolgd en heeft geoordeeld dat het Uwv het handelen van appellant heeft mogen kwalificeren als ernstig plichtsverzuim. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat appellant van de benadelingshandeling geen verwijt kan worden gemaakt. Gelet op het bepaalde in artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit Uwv (de Raad begrijpt: het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten) heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank daarom terecht besloten de gehele uitkering te weigeren. De rechtbank is tenslotte niet gebleken van een dringende reden op grond waarvan het Uwv van een maatregel had behoren af te zien.
3.
Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen en heeft in hoger beroep (samengevat) aangevoerd dat de rechtbank in overweging 5.1 een verkeerd beoordelingscriterium heeft gehanteerd. De rechtbank had niet mogen volstaan met een verwijzing naar het vonnis van de kantonrechter, maar had zich zelfstandig een oordeel moeten vormen over de mate van verwijtbaarheid van de tot het ontslag leidende gedragingen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW bepaalt onder meer dat het Uwv het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend weigert indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds, het sectorfonds of het Uitvoeringsfonds voor de overheid benadeelt of zou kunnen benadelen.
4.3.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder a, van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten (Maatregelenbesluit) wordt bij overtreding van de verplichting, bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW een maatregel opgelegd van de vierde categorie.
4.4.
Artikel 2 van het Maatregelenbesluit, voor zover hier van belang, luidt:
-1. De hoogte en duur van een, op grond van de in artikel 1, onderdelen b tot en met m, genoemde wetten, op te leggen maatregel wordt, met dien verstande dat de hoogte van de maatregel ten minste € 25 bedraagt, vastgesteld op:
(…)
c. 25 procent van het uitkeringsbedrag, met een mogelijkheid van afwijking tot ten minste
15
procent of ten hoogste 100 procent van het uitkeringsbedrag, gedurende ten minste vier maanden bij verplichtingen uit de derde categorie, bedoeld in de artikelen 5 en 6; of
d. een blijvend gehele weigering van de uitkering bij verplichtingen uit de vierde categorie, bedoeld in artikel 7, tenzij het niet nakomen van de verplichting de belanghebbende niet in overwegende mate kan worden verweten, in welk geval onderdeel c van toepassing is.
(…)
4.5.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 2 juli 2011 met betrekking tot de vraag naar de verwijtbaarheid van het gedrag van appellant dat tot het ontslag leidde, het volgende gesteld:
“ Blijkens de verkregen gegevens was er sprake van een arbeidsconflict, over werksfeer en opleiding, dat zich langdurig voortzette. Bij belanghebbende leidde dit tot krenking, onmacht, boosheid en somberheid. De diagnose luidde een aanpassingsstoornis met depressieve en angstige componenten. In de persoonlijkheid werden cluster B trekken beschreven (= het met name naar buiten toe uiten van emoties). Na een lange aanloop leidde de situatie op
30 december 2010 bij belanghebbende tot gedrag op het werk waarbij hij zijn frustraties op opvallende wijze uitte. Nadien liep hij naar het spoor waar hij door de politie werd weggehaald. Blijkens de gegevens van de behandelend sector was hierbij geen sprake van een psychose of depressie in engere zin, dus geen diagnose op grond waarvan te stellen is dat belanghebbende zich niet bewust was van zijn handelen en/of van mogelijke consequenties daarvan. Wel was er sprake van hoog oplopende frustratie en onmachtgevoelens waardoor belanghebbende grenzen van effectief gepast gedrag overschreed, maar daarbij blijkt vanuit de medische gegevens geen verklaring vanuit een psychisch ziektebeeld.”
4.6.
In zijn, in beroep overgelegde, rapport van 21 november 2011 heeft de bezwaarverzekeringsarts nog het volgende vermeld:
“Bij een dergelijk beeld van een hoog opgelopen arbeidsconflict met spanningsklachten is in de bedrijfsgeneeskunde / verzekeringsgeneeskunde gebruikelijk om een time out te creëren in die zin (een relatief korte tijd) ziekte te accepteren. Zeker nu ook de behandelfrequentie en de medicatie (tijdelijk) verhoogd werden is aannemelijk dat sprake was van ziekte en van arbeidsongeschiktheid.”
4.7.
Allereerst wordt het standpunt van het Uwv dat appellant een benadelingshandeling heeft gepleegd als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW, onderschreven. Echter wordt in de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, vermeld in 4.3 en 4.4 aanleiding gezien voor het oordeel dat appellant niet in overwegende mate een verwijt kan worden gemaakt van zijn gedragingen en dat het Uwv daarom toepassing had moeten geven aan artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van het Maatregelenbesluit. Het Uwv heeft ten onrechte in het bestreden besluit aangenomen dat bij appellant geen sprake was van verminderde verwijtbaarheid en de ZW-uitkering geheel geweigerd. Dit leidt tot de conclusie dat aan het bestreden besluit geen deugdelijke motivering ten grondslag ligt.
5.
De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet, het Uwv op te dragen met inachtneming van dat wat in deze tussenuitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen met betrekking tot de aanspraak van appellant op een ZW-uitkering.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en B.M. van Dun
en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2014.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) J.C. Hoogendoorn
JvC