In deze zaak gaat het om de beoordeling van de ontheffing van arbeidsverplichtingen van een bijstandsontvanger, appellant, geboren in 1958, die sinds 1993 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Maastricht ongegrond verklaarde. Appellant was ontheven van arbeidsverplichtingen op basis van medische adviezen, maar stelde dat hij gelijk behandeld moest worden met bijstandsontvangers van 65 jaar en ouder, voor wie deze verplichtingen niet gelden. Hij betoogde dat het opleggen van arbeidsverplichtingen op basis van zijn leeftijd ongeoorloofde discriminatie zou zijn.
De Raad overweegt dat de WWB in artikel 9, eerste lid, verplichtingen oplegt aan bijstandsontvangers tussen de 18 en 65 jaar, terwijl personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, vrijgesteld zijn van deze verplichtingen. De Raad stelt vast dat niet elk onderscheid naar leeftijd automatisch als discriminatie kan worden aangemerkt, mits er redelijke en objectieve gronden voor bestaan. De Raad concludeert dat het verschil in behandeling tussen jongeren en ouderen in de WWB gerechtvaardigd is, omdat ouderen doorgaans een ouderdomspensioen ontvangen dat hen in staat stelt in hun eigen levensonderhoud te voorzien, terwijl jongeren geacht worden zelf voor hun onderhoud te zorgen door middel van arbeid.
De Raad bevestigt dat de tijdelijke ontheffing van arbeidsverplichtingen voor jongeren niet gelijkgesteld kan worden met de permanente vrijstelling voor ouderen. De Raad komt tot de conclusie dat er geen sprake is van ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie en dat artikel 9, eerste lid, van de WWB niet in strijd is met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.